Hans Theys is a twentieth-century philosopher and art historian. He has written and designed dozens of books on the works of contemporary artists and published hundreds of essays, interviews and reviews in books, catalogues and magazines. All his publications are based on actual collaborations and conversations with artists.

This platform was developed by Evi Bert (M HKA / Centrum Kunstarchieven Vlaanderen) in collaboration with the Royal Academy of Fine Arts in Antwerp (Research group Archivolt), M HKA, Antwerp and Koen Van der Auwera. We also thank Idris Sevenans (HOR) and Marc Ruyters (Hart Magazine).

Kati Heck

Kati Heck - 2008 - Over echte dingen, gisteren of eergisteren gezien [NL, interview]
Interview , 3 p.

 

__________

Hans Theys

 

Een eerste gesprek met Kati Heck

 

Leesbare interviews, denk ik, zijn doorgaans geen omzettingen van gesprekken, maar autonoom geschreven vertolkingen ervan. Gesprekken omzetten is altijd een verminkende bezigheid. Sommige mensen hebben echter zo’n bijzondere manier van spreken, dat je elke particuliere spreekvorm zou willen behouden, ook al weet je dat gesproken taal meestal onleesbaar is. Kati Heck is zo iemand. Allereerst is er haar kleurrijke Nederlands en haar snelle, alerte manier van spreken, die maakt dat ze vaak verschillende woorden voorstelt voor één te benoemen zaak. Monica Droste sprak ook zo: twijfelend, woorden kiezend, maar toch doeltreffend. Naar zo iemand luisteren is als naar een taalschilderij kijken. Je voelt hoe de taal geboren wordt uit het knutselende giswerk van de spreker. En dan is er haar andere snelheid: een associërende, zichzelf nooit te ernstig nemende, maar door een verborgen ernst en passie gevoede, huppelende, heen en weer dansende manier van spreken en denken: beeldend, grappig, ongekunsteld, oprecht, kwetsbaar en teder.

Kati Heck: Dit is het grootste doek dat ik ooit heb opgezet. Het wordt een triptiek. Er is iets misgelopen met de preparatie. Normaal gezien schilder ik op onbehandeld doek, dat ik voorzie van twee lagen huidlijm. Maar deze keer wilde ik voor de eerste keer een emulsiegrondering proberen, die bestaat uit olie, krijt, lijm en titaanwit. Het is mislukt. Allereerst ben ik het titaanwit vergeten. Maar er was ook iets mis met de lijm. Op sommige plekken zijn er vieze olievlekken ontstaan en op andere plekken een soort van dunne krijtlagen. Het is echt een akelige achtergrond geworden. Hoe krijg ik dat ooit opgelost?

     De twee lagen huidlijm dienen om de jute strak te zetten. Tegelijk blijft het doek heel absorberend. De realistische gedeelten in mijn schilderijen worden laag per laag opgebouwd. De verf wordt in het doek gewreven. Je ziet de penseelstreek niet, alsof het ge-airbrusht is. Ik gebruik heel weinig verf. Tot 2005 werkte ik nog met de allereerste tubes die ik had gekocht om te gaan studeren. Eigenlijk zou ik mij heel graag laten gaan als schilder en met heel brede armbewegingen schilderen,zoals Fred Bervoets, maar ik slaag er niet in. Ik ben zodanig op kleine oppervlaktes aan het werken, dat ik soms de indruk heb dat ik aan het tekenen ben. Ik zou misschien pentekeningen moeten maken, of ander grafisch werk. Misschien zal met mij hetzelfde gebeuren als met Hockney: voorzichtig werken tot mijn zeventigste en daarna portretjes afwerken op een half uur. Ik ben nooit meteen vrij als ik schilder, ik moet eerst woedend worden na urenlang gewerkt te hebben aan een portret. Daarom word ik ook zo moe van het schilderen.

- De specifieke picturale ruimte van je schilderijen, met die verrassende combinatie van realisme en karikatuur, is dus niet het gevolg van een idee, maar van je manier van werken?

Heck: Ja. Maar soms raak ik dat beu, al die voorzichtigheid… Toch blijf ik heel secuur schilderen tot ik volledig tevreden ben over de realistische partijen. Pas dan treedt plan B in werking, en werk ik het schilderij af met enkele snelle toevoegingen.

    Behalve met de grote triptiek ben ik deze dagen vooral bezig met een groot getekend portret van Johanna Trudzinski, dat binnen drie maanden klaar moet zijn. Ik gebruik aquarelpotlood op papier dat op een ouderwetse manier gegrondeerd is, met bister. Als je dat papier aanraakt, voelt het koel en zacht aan. Het is het enige papier waarop mijn techniek werkt, maar het bestaat alleen maar op klein formaat. Als ik op groot formaat wil werken, naai ik verschillende vellen aan elkaar. Op mijn tekeningen werk ik vaak kleiner dan levensgroot, maar in mijn schilderijen nooit. Dan wil ik geen gezichten verkleinen. Maar soms denk ik aan het Wiertzmuseum en herinner ik mij dat kleine formaten tenminste de charme van de bescheidenheid hebben en maak ik weer een paar tekeningen.

- Toen ik arriveerde was je in een groot boek aan het bladeren.

Heck: Ik ben op zoek naar bruikbare beelden om de bovenzijde van het schilderij te redden. Ik moet die vieze vlekken verstoppen. Het probleem is dat ik geen achtergrond voorzien had voor dit schilderij. Elk schilderij geeft vorm aan iets dat in mijn hoofd zit, aan iets dat ik wil zeggen. Ik weet precies welke houding de modellen moeten aannemen. Elk onderdeel van het schilderij moet een verklaring hebben, alles moet goed zitten. In vorige schilderijen heb ik voor de achtergrond stadsgezichten overgenomen van middeleeuwse miniaturen, maar ik heb geen zin mezelf te herhalen. Ik blader dus wel door dit boek, maar zonder veel goesting. Toen ik mijn broer portretteerde, vroeg hij om een achtergrond, maar dat was onmogelijk omdat ik er geen in mijn hoofd had. Toen ik een van mijn opa’s portretteerde, schilderde ik een kerncentrale achter hem, omdat hij vroeger in kerncentrales heeft gewerkt. Op een ander schilderij, waarop je iemand in mijn kont naar het kwaad ziet kijken, heb ik op de achtergrond een middeleeuws gezicht op Nuremberg afgebeeld. Ik heb ook eens een fantasiestad afgebeeld op de achtergrond van een tekening over een lid van De zingende tulpen: een muzikant uit Hamburg die iets heel triestigs heeft in zijn gezicht en die als hij optreedt een overall van groen papier draagt, heel eenvoudig, heel ontroerend. In mijn schilderij ontmoet hij een kleine popoboom.

(Ze bladert door een naslagwerk over het oeuvre van Otto Dix.)

Heck: Dix heeft veel goede en veel slechte schilderijen gemaakt… Onlangs zag ik nog een werk van hem in het echt, het was slechter geschilderd dan de prentjes in de boeken je laten geloven. De triptiek waar ik gisteren aan ben begonnen, zal gebaseerd zijn op zijn Großstadt-Triptych. Maar ik heb nog niets beslist. Ik heb wel al besloten dat ik geen afbeelding op de achtergrond wil schilderen. Als er mij geen noodzakelijk beeld te binnen schiet, ga ik niet zomaar iets verzinnen om een zogezegd interessant schilderij te maken. Eigenlijk ben ik een fantasieloos mens. Ik zet alleen om wat ik heb gezien. Zo’n tentoonstelling zoals in de Scheld’apen, toen Lieven Segers ons had gevraagd iets met een sokkel te doen, daar kan ik niks mee. Ik heb eens een schilderij gemaakt van een tot leven gekomen buxus met een klootzakkenmondje en een augurk. Een soort van klootzakkenboom met een ‘schnulle’ in zijn mond… Over zo’n dingen gaan mijn schilderijen. Over échte dingen, die ik gisteren of eergisteren heb gezien.

 

 

2 april 2008