Hans Theys is een twintigste-eeuws filosoof en kunsthistoricus. Hij schreef en ontwierp tientallen boeken over het werk van hedendaagse kunstenaars en publiceerde honderden essays, interviews en recensies in boeken, catalogi en tijdschriften. Al deze publicaties zijn gebaseerd op samenwerkingen of gesprekken met de kunstenaars in kwestie.

Dit platform werd samengesteld door Evi Bert (M HKA / Centrum Kunstarchieven Vlaanderen). Het kwam tot stand in samenwerking met de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten in Antwerpen (Onderzoeksgroep ArchiVolt), M HKA, Antwerpen en Koen Van der Auwera. Met dank aan Idris Sevenans (HOR) en Marc Ruyters (Hart Magazine).

Carole Vanderlinden

Carole Vanderlinden - 2013 - De la combustion spontanee et autres questions urgentes (Nocturne en mi bémol majeur) [FR, essay]
Tekst , 4 p.




__________

Hans Theys


Over spontane zelfontbranding en andere nijpende zaken (Nocturne in E-flat major)
De tekeningen van Carole Vanderlinden

 

Het gebeurde in het onooglijke gat A, waar nog grote, oude bomen staan, ondanks de onstuitbare kapwoede van onze volledige natie, dat ik tijdens een inktzwarte vriesnacht een droom onderging die de volgende beelden en woorden bevatte, zij het misschien niet in dezelfde volgorde. Net vóór de droom werd ik wakker en ging ik vóór het raam staan. Het was een nacht van orakelen, waarin donkergekleurde vogels opgejaagd werden door
onzichtbare roofdieren en onrustig van boom naar boom vlogen. Er reed een staaltrein voorbij, die het huis een minuut lang liet daveren. Ik dronk een glas water en ging ten slotte weer naar bed.
In mijn droom verscheen Auguste Rodin, die af en toe over zijn baard streek. Hij zag er moe uit, maar tevreden. Hij had geen zin om te praten, nipte aan zijn glas wijn en keek naar het bijna zwarte gefladder in de nacht. Ik herinnerde hem aan zijn gesprek met Paul Gsell, die hem tijdens een wandeling had toevertrouwd dat hij zwanen domme vogels vond.

‘Ja,’ had Rodin lachend geantwoord, ‘maar ze hebben de intelligentie van de lijn.’ Rodin keek weg van de nacht en sprak tot mij: ‘De meeste mensen denken dat de gotiek zo prachtig is, omdat ze werd geïnspireerd door de godsdienst; alsof de lelijkheid van de hedendaagse kunst te wijten is aan een gebrekkige vroomheid…’ Hij zweeg even. ‘Ik hecht geen geloof aan de doctrine dat een idee een kunstwerk grootser kan maken, ik denk eerder dat het idee verrijkt wordt door de kracht die voortvloeit uit de arbeid. Op zichzelf beschouwd is elk idee erg arm.’

Naast Rodin zat Louis-Ferdinand Céline, ook omringd door de nacht. Hij dronk niet. ‘Ideeën! De encyclopedieën staan er vol van! Maar nieuwe vormen! Daar wringt het schoentje! Een nieuwe stijl! Een nieuw muziekje! Zoals die zware trein die zojuist voorbijreed! Het huis rammelde als een geraamte! Recht naar de emotie! Geen omwegen! Al moet je wel een beetje schaven, natuurlijk, en een stok breken opdat hij recht zou lijken in het water. Zonder arbeid lukt het niet, daar heeft Auguste gelijk in.’

‘Niemand werkte harder dan Manet,’ vervolgde Zola. ‘Zijn kracht was dat hij schilderijen met mislukte gedeelten, omdat hij er te lang aan had gewerkt, durfde laten bestaan. En tegelijk dingen onaf durfde laten, of met opzet niet schilderde, zoals de zwarte kat in Olympia, een plat vlak, een zwarte vlek die hij daar nodig had.’

‘Een kunstwerk is een artefact, een textuur, een nieuw gemaakt ding, dat aan de werkelijkheid wordt toegevoegd op zo’n manier dat die als nieuw wordt ervaren,’ sprak Viktor Sjklovski. ‘Etnologen denken dat literatuur voortvloeit uit plaatselijke gebruiken, maar het is juist andersom, zoals Céline zegt. Een uithangbord moet naar beneden donderen om ons ondersteboven eindelijk correct te laten lezen wat erop staat.’ (Hij leegde een glas vodka.) ‘Hoe had Dido op een verrassende manier koningin kunnen worden dankzij de list van de koeienhuid als iedereen op de hoogte zou zijn geweest van dit gebruik? Het kunstwerk komt uit den vreemde of het komt niet.’

Céline knikte. Sjklovski vulde een nieuw glas. Er viel een zwijgen. Ik zocht naar woorden, maar vond er geen. Toen keken ze alle vier naar mij. ‘U bent geen kunstenaar. U bent geen schrijver. Maar u zou graag iets zinnigs toevoegen aan het werk van een kunstenares die volgens u sterke schilderijen maakt. Dat is het toch?’ vroeg Rodin. ‘Hebt u het gevoel dat de vorm van haar werk het idee ervan sterker maakt?’

‘Ik denk dat de vorm het idee geworden is,’ sprak ik. ‘Er is buiten de vorm geen idee meer, tenzij het idee van de kunst… En als u mij vraagt wat de kunst is, vandaag, dan zou ik haar omschrijven als het recht dat iemand opeist te zijn wie hij of zij is, hoe hij of zij is, waar hij of zij is.’ ‘De idee van de vrijheid, bedoelt u?’ vroeg Zola. ‘Zoals Jacques-Émile Blanche lang na mijn dood opmerkt dat het boeket van Olympia een verzonnen boeket is, dat je nergens kon kopen. Een verzameling vlekjes die Manet daar nodig had! Zich eerst zo tegen mij verzetten – ik, die Manet nog van straatschoffies heb gered, die hem met stenen bekogelden–, eerst op mij neerkijken, maar nadien mijn argument van de platte kat gewoon herhalen!’ Hij sloeg met de rechterhand op zijn dij. Enfin soit, de vrijheid bloemtuilen te schilderen, die nergens verkocht worden. Die vrijheid begrijp ik.’

‘De tekeningen van deze kunstenares verschillen sterk van haar schilderijen,’ sprak ik. ‘Niet door hun onderwerp, thema of formaat, maar gewoon omdat ze niet geschilderd zijn met verf op doek. Dat is wat ik bedoel. Haar schilderijen zijn van verf gemaakt en van schilderen, van lang kijken en van tobben, van overschilderen, van uitwissen en van nog eens te proberen.’

‘De tekeningen tonen dezelfde vormen en onderwerpen, maar ze zijn anders, transparanter. De thema’s zijn dezelfde, dat zei ik al, en de onderwerpen ook: we zien vogels en bloemen en kromme, constructivistische composities, zulke dingen, maar wat eigen is aan haar schilderijen en tekeningen, is dat zij ze heeft gemaakt en niet iemand anders. Dat ze de grenzen aftast van wat mogelijk is binnen haar wereld van denken, van voelen en van handelen, en dat ze zo naar het onaffe zoekt binnen een domein dat ze zou kunnen beheersen, maar daardoor ook zou kunnen doodknijpen.’

De vier mannen zwegen. In de nachtelijke stilte hoorden we alleen het gefladder van onzichtbare vogels en het klokken van Sjklovski, die nu rechtstreeks uit de fles dronk.
‘Is ze trouw aan haar visie op de natuur?’ vroeg Rodin. ‘Is ze trouw aan zichzelf?’ vroeg Zola. ‘Is ze trouw aan de emotie?’ vroeg Céline.

‘Is er nog wat te drinken?’ vroeg Sjklovski. ‘Gelukkig heb ik zelf een extra fles meegebracht… Ik wilde treinmachinist worden, als kind, maar nu ben ik criticus. En het is zoals Tsjechov een van zijn onsterfelijke helden laat zeggen: “Ernstig zijn ze allemaal, allemaal uitgestreken gezichten, allemaal praten ze alleen maar over de ‘essentie’, ze filosoferen, maar ondertussen kunnen ze al-lemaal zien dat de arbeiders walgelijk slecht te eten hebben, dat ze moeten slapen zonder hoofdkussen, met wel dertig, veertig man op één kamer, overal luizen, stank, vocht, een door en door verrotte moraal... En ’t is duidelijk dat wij al die mooie gesprekken alleen maar voeren, om niet naar onszelf en anderen te hoeven kijken.”’

Toen begon hij zijn laarzen te poetsen, maar hij hield niet op met spreken. Hij was niet meer te stuiten. ‘Waarom worden er zoveel familieleden vermoord in de literatuur?’ vroeg hij. ‘En waarom wordt er zoveel geflirt met moeders en zussen? Het antwoord is duidelijk. Omdat je zonder moord en seks geen mee-slepend verhaal kan schrijven. Het hoofdpersonage moet iemand vermoorden of verliefd worden op iemand. Maar hij moet die persoon kennen, natuurlijk. En wie kennen wij, behalve onze familieleden? Bijna niemand. Ziedaar het materiaal van de schrijver. Het is beperkt. En met dieptepsychologie heeft het weinig te maken.’ Hij nam een langdurige slok van zijn fles.

Buiten fladderden de vogels. Plotseling hoorde ik mezelf zeggen: ‘Wat een fijne oplossing van Sofocles om zijn held een vreemde te laten doden, die pas later zijn vader blijkt te zijn. Ofwel de oplossing van Camus, wiens held gewoon zelf de vreemde is, en die daarom om het even wie kan doden.’ De vier mannen knikten.

Toen sprak Zola. ‘Drink niet zoveel,’ zei hij tegen Sjklovski. ‘Ik heb een treinmachinist gekend die wegens buitenmatig drankgebruik tot spontane zelfontbranding is gekomen. Zo’n einde zou ik u ontraden.’
‘De mensen vreten en zuipen zich vol,’ sprak Céline, ‘en ze neuken als de beesten. Wie heeft er behoefte aan een moraal? Het enige wat telt, is het werk. Daarin ben ik het eens met Auguste. Alleen de arbeid telt. De arbeid en de ontroering die opgeroepen wordt. Het is zoals Viktor zegt: dieper moeten we het niet zoeken. Een gebroken stok lijkt recht als je hem in het water steekt. Dat is ons werk. Het stokje juist breken. Niet makkelijk, maar doenbaar. En dan recht vooruit, zoals de trein in uw tuin. Op de rails blijven en nergens voor stoppen.’
‘Ik heb veel over Cézanne nagedacht,’ sprak Zola zacht, ‘en ik denk nu dat Pierre Loeb gelijk heeft: dat de man schilderde zoals de bergen rond hem waren. Schots en scheef en gebroken. Die rotsen zaten in hem, in zijn manier van zien.’

Sjklovski had zijn fles dichtgeschroefd en achter zich op de grond gezet. ‘Trouw aan de natuur!’ herhaalde Rodin. ‘Als uw kunstenares trouw is aan de natuur, en als zij leert de stok juist te breken, zoals Céline zegt, dan heeft zij alles gedaan wat ze kon. Want meer kan ze niet doen.’
 

Montagne de Miel, Pasen 2013