Hans Theys is een twintigste-eeuws filosoof en kunsthistoricus. Hij schreef en ontwierp tientallen boeken over het werk van hedendaagse kunstenaars en publiceerde honderden essays, interviews en recensies in boeken, catalogi en tijdschriften. Al deze publicaties zijn gebaseerd op samenwerkingen of gesprekken met de kunstenaars in kwestie.

Dit platform werd samengesteld door Evi Bert (M HKA / Centrum Kunstarchieven Vlaanderen). Het kwam tot stand in samenwerking met de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten in Antwerpen (Onderzoeksgroep ArchiVolt), M HKA, Antwerpen en Koen Van der Auwera. Met dank aan Idris Sevenans (HOR) en Marc Ruyters (Hart Magazine).

ESSAYS, INTERVIEWS & REVIEWS

James Lee Byars - 1997 - De gouden vogel [NL, essay]
Tekst , 2 p.




__________

Hans Theys


De gouden vogel
Een herinnering aan James Lee Byars



Ik ontmoette James Lee Byars in oktober 1996, een half jaar voor zijn overlijden. Enkele weken eerder had Maria Gilissen hem bezocht in een bejaardentehuis in Santa Fe, waar hij in afwachting van zijn dood rustig gehouden werd met pillen. Maria Gilissen bleef enkele dagen bij hem, week niet van zijn zijde, bood de verplegers aan zich te ontfermen over het toedienen der medicijnen en verstopte de pillen. Toen ze merkte dat Byars langzamerhand herstelde, besloot ze terug te keren naar België om een volmaakte reddingspoging voor te bereiden. Bij haar tweede bezoek liet ze zich aflossen door Jule Kewenig en Stephen Mckenna tot Byars in staat was het bejaardentehuis te verlaten en naar Europa te reizen. Enkele dagen na zijn aankomst belde ik aan bij Maria Gilissen om enkele notities op te halen. Maria was niet thuis, maar ik werd opengedaan door haar veelarmige assistente Krystyna Szymorowski, die mij voorstelde aan de kunstenaar.
    Byars zat aan de eettafel en knipte met een grote schaar cirkels uit foto’s. Hij droeg een zwart fluwelen pak en een heel lange, zwarte, kanten sjaal. Hij dronk rode wijn en stopte af en toe een heel dun plakje parmaham in de mond, dat had liggen drogen op een voor de open haard gelegd, bordeauxkleurig, fluwelen kussen.
    ‘Leg nog wat blokken op het vuur,’ zei hij tegen Krystyna, ‘waar verstoppen jullie dat hout, trouwens? Leg nog wat blokken op het vuur, ik bevries. Wat vind je van dit portret van Maria?’ vroeg hij aan mij. ‘Het is een goed portret, vind ik. Ik heb het zelf gemaakt.’ Hij toonde mij het gezicht van Maria Gilissen, dat hij uit een foto had geknipt alsof het voor een medaillon bestemd was.
    ‘Ze lijkt op een madonna’, zei ik, ‘zo heb ik haar nog nooit gezien.’
    ‘Een tank,’ zei hij, ‘ze is een tank… Zo’n armen heeft ze. Ze pakt hier een ton op en daar, in elke hand een ton, en dan begint ze te stappen. Ze is opgegroeid in een Nederlands dorpje in de buurt van Maastricht… Welke vind jij de beste?’
    Hij had een nog niet verknipt portret van Maria Gilissen van een stapeltje genomen en schoof erover met een wit blad waar een cirkel was uitgespaard. Hij toonde twee manieren om de foto te kadreren. Ik zei dat ik de tweede manier de beste vond. ‘OK,’ zei hij, ‘knip maar uit.’ Dan riep hij naar Krystyna, die in een andere kamer werkte.
    ‘Krystyna heb je nog een kopie van die foto? Breng nog eens een kopie van die foto! En een schaar voor Hans! En meer hout op het vuur!’
    Ik keek naar de andere cirkelvormig uitgeknipte fotootjes en ik herkende het door Marcel Broodthaers gemaakte portret van Marcel Lecomte, een foto van Marie-Puck, een portret van Isi Fiszman en een piepkleine ballekenskop van Mario Merz.
    ‘Zou je even naar boven willen lopen en in mijn kamer naar een fotootje zoeken?’ vroeg Byars. ‘Ik moet het op de vloer hebben laten vallen.’
    Ik ging naar de derde verdieping en begon de vloer af te zoeken. Na enkele minuten vond ik een rond fotootje met een diameter van ongeveer drie millimeter. In het midden ervan bevond zich een vrijwel onzichtbaar zwart stipje. Ik raapte het fotootje op en bracht het naar beneden.
    ‘Het is een vogel,’ zei Byars, ‘je moet ernaar kijken met het vergrootglas.’
    Ik keek naar de foto met het koperen vergrootglas dat op de tafel stond en ik ontdekte dat het zwarte stipje twee vleugeltjes had… twee ragfijne, naar beneden doorbuigende lijntjes. Ik was getroffen door de elegantie die schuilging op dit onooglijke stukje papier.
    ‘Er staat een vogel op,’ zei ik. ‘Mooi!’
    ‘Ik heb in Parijs pas een fraaie tentoonstelling over vogels gezien,’ zei Byars. ‘Er staat een wonderlijk vliegtuig van Panamarenko, een soort van vliegend platform genaamd Bernouilli. Het is een werk naar mijn hart. Er is ook een petieterig oorhangertje met vijf witte veertjes te zien, en daar hebben ze dan de vogel van Brancusi naast gezet. Prachtig! Een magnifiek evenwicht. Hier een vliegtuig van Panamarenko, daar een minuscuul hangertje en ginder de Brancusi! En de kooi! De kooi is buitengewoon! Met vijf paartjes zeldzame vogels die Franse ornithologen hebben meegebracht uit het Australische regenwoud. Ze zijn ze zelf gaan halen. Ze hebben zorgvuldig vijf paartjes uitgekozen, en die zitten nu in die kooi. Vijf bij zes bij acht meter! En de achterwand is een zilveren spiegel! En dan vijf roestvrijstalen staven waar ze op kunnen zitten, de ene boven de andere, waar ze willen. En hun voedsel wordt geserveerd in twee keer vijf kommetjes van Chinees porselein van de Sung-dynastie en in elk kommetje zit verschillend voedsel. En elke dag komen die ornitologen met verrekijkers kijken of alles nog in orde is. Om te zien of ze gelukkig zijn. En ze zijn gelukkig! Ze hebben niet één veertje verloren! En de vrouwtjes zitten zichzelf de hele tijd te bekijken in de spiegel en ze geven zichzelf kusjes tegen de spiegel en de mannetjes kijken een beetje rond. Maar er is één mannetje… dat is de chef. Hij is ongeveer één centimeter groter dan de andere vogels. En hij is de baas. Hij zit helemaal boven. Te slapen. Behalve als er wat mis is, dan trekt hij één oog open. En die vogel – het is een mannetje – dat is de chef. Hij is helemaal geel, keizerlijk geel, en hij zit altijd boven. Zijn vrouwtje is olijfgroen. Olijfgroen, met gele pootjes en een geel snaveltje. Daaraan kan je zien dat ze zijn vrouwtje is, aan die gele pootjes en dat gele snaveltje. Maar hijzelf is helemaal geel, keizerlijk geel, met gele pootjes en gele lippen en gouden ogen. Hij is de chef. En toen ik toekwam zat hij zich te wassen in de grote porseleinen kom die dienst doet als bad. Ik droeg de jas die achter je hangt.’
    Ik keek achter me en zag een roodfluwelen jas die versierd was met zwarte, kanten vlinders.
    ‘Hij was zich volop aan het wassen, maar zodra ik de zaal binnenkwam hield hij ermee op om rustig te kunnen kijken. Hij keek niet naar mij, maar naar de vlinders. Want die eet hij normaal gezien op. En dan deed hij een onzichtbaar teken naar zijn vrouwtje, dat zichzelf boven voor de spiegel zat te kussen, maar dat meteen naar beneden kwam gevlogen en aan zijn linkerzijde ging zitten, een beetje naar achteren, zoals het hoort. En dan zei hij: “Kijk, vlinders!”
    Maar zijn vrouw antwoordde: “Idioot, dat zijn geen vlinders, dat zijn kanten versierselen, en jij zit opgesloten in een kooi.” En toen vloog ze weer naar boven om zichzelf te gaan bewonderen voor de spiegel… De chef beëindigde rustig zijn toilet en vloog dan ook naar boven om een tukje te doen op de hoogste zitplaats.
    Misschien waren hun woorden lichtjes verschillend,’ besloot Byars, ‘maar ze hadden het in elk geval over die vlinders en het is een waar gebeurd verhaal.’


Montagne de Miel, 2 augustus 1997