Hans Theys is een twintigste-eeuws filosoof en kunsthistoricus. Hij schreef en ontwierp tientallen boeken over het werk van hedendaagse kunstenaars en publiceerde honderden essays, interviews en recensies in boeken, catalogi en tijdschriften. Al deze publicaties zijn gebaseerd op samenwerkingen of gesprekken met de kunstenaars in kwestie.

Dit platform werd samengesteld door Evi Bert (M HKA / Centrum Kunstarchieven Vlaanderen). Het kwam tot stand in samenwerking met de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten in Antwerpen (Onderzoeksgroep ArchiVolt), M HKA, Antwerpen en Koen Van der Auwera. Met dank aan Idris Sevenans (HOR) en Marc Ruyters (Hart Magazine).

ESSAYS, INTERVIEWS & REVIEWS

Femmy Otten - 2010 - De geboorte van het gezicht in een uiteengevallen wereld [NL, essay]
Tekst , 6 p.




__________

Hans Theys


De geboorte van het gezicht in een uiteengevallen wereld
Over het werk van Femmy Otten


Hier staan we weer voor werken die vervaardigd zijn door een jong kunstenaar en waar we ons, zonder heldere en forse ondersteuning van het gevestigde gezag, nooit een publieke mening over zullen vormen. Ik geef toe dat ik vorig jaar, bij mijn eerste kennismaking met het werk van Femmy Otten (°1981), eerst heel diep moest zuchten, maar haar werk anders ging bekijken zodra ik haar had ontmoet.

‘Eindelijk iemand die werk maakt dat niet lijkt op hedendaagse kunst!’ dacht ik. ‘Zo moeilijk! Zo boeiend!’ Ik dacht terug aan een verhaal dat Raoul De Keyser me vertelde over een trouwe Nederlandse verzamelaar die elke tentoonstelling een werk van hem kocht. Tijdens een opening kwam die verzamelaar naar de kunstenaar en sprak de gevleugelde woorden: ‘Zoveel mooi werk! Ik kan niet kiezen, want ik vind alles mooi. Daarom heb ik besloten het schilderij te kopen waar ik het meest moeite mee heb.’ ‘Wat een onuitputtelijk genot, te ervaren dat het beeld ondoorgrondelijk is en zijn ware betekenis niet loslaat,’ roept Tarkovski uit in De verzegelde tijd.

De centrale beeldende elementen in het werk van Femmy Otten zijn het gezicht, de ontroering die gezichten kunnen oproepen en een verzameling van disparate elementen die vroeger de bedoeling hadden een verhaal te suggereren maar tegenwoordig niet meer. De centrale thema's zijn de dood, de liefde, de ontroerende kracht van beelden en de onhandige, onvoorspelbare, verstoorde wegen waarlangs kunstenaars tot beelden komen.

‘Misschien is het goed te weten,’ vertelt de kunstenaar, ‘dat ik in mijn werk alles bij elkaar probeer te brengen wat ik liefheb: schoonheid op het moment dat ze verdwijnt, de liefde en de verlatenheid… de zielverduistering. De elementaire passies. Dit maakt mijn werk tot een eclectisch geheel. Belangrijk is ook dat het niet gaat om de volmaaktheid, maar dat imperfectie het sterke punt is.’

Op haar werktafel ligt een beschilderd, houten gezichtje met een beschadigde, gedeeltelijk blootgelegde linkerkoon. Otten vertelt dat het werkje pas af was toen die koon werd afgeschuurd. Ik vraag haar hoe dit is gebeurd. ‘Het koppie was klaar,’ antwoordt ze, ‘maar het was nog te mooi, te esthetisch. Ik had het mee naar huis genomen en zat ernaar te kijken terwijl ik een boterham smeerde. Ik drijf mijn werk altijd naar het esthetische, maar laat het dan de pas afsnijden door achteloos uitgelokte, onverhoedse gebeurtenissen. Het mag niet té mooi worden. Plots glipte de pot Nutella uit mijn hand en viel hij op het koppie, dat beschadigd werd. Dàt zijn de dingen die moeten gebeuren! Ik begon het werkje te herstellen en zag na het schuren dat het af was.’

Aanvankelijk in gips gemodelleerde, maar nu ook uit hout gefreesde en op een gestileerd-realistische manier beschilderde gezichten worden als bas-reliëfs op de muur gekleefd en gecombineerd met abstracte elementen en figuratieve tekeningen. De juiste samenstelling van deze composities of installaties hangt af van de ruimte en het moment. Ze worden ter plaatse samengesteld. In hun totaliteit doen de resulterende constellaties denken aan het verstoorde of ontplofte archief van een conceptueel kunstenaar die van portretten houdt of aan die vreemde kabinetten van schilders die in de jaren tachtig abstracte en figuratieve schilderijen samenbrachten met geschilderde woorden of slagzinnen. Een voorbeeld van zo'n toegevoegd abstract element in het werk van Otten zijn de vluchtlijnen die je in boeken over de Vlaamse primitieven aantreft bovenop de afbeeldingen van de schilderijen. Otten isoleert die lijnen en brengt ze over naar haar eigen composities.

Sommige toegevoegde portretjes zijn geschilderd op het allerfijnste doek en vervolgens uitgeknipt of aan de rand tot franjes verknipt. Gezichten als eilanden.

De gezichten worden geschilderd op de traditionele manier: op een witte ondergrond komt een lichte opzet van de vorm met groene aarde. Daarover komen transparante lagen met huidtinten. Hier en daar rood of paars onder de geschilderde huid.

De stijl van de figuratieve elementen doet in de eerste plaats denken aan de gezochte naïviteit van de prerafaëlieten. Mij brengt deze gelijkenis het verschil tussen de Archaïsche en de Klassieke Griekse beeldhouwkunst in herinnering. Plato in gedachten, heb ik deze overgang nooit kunnen zien zonder een sterk besef van verlies. De verschijning van het weliswaar geïdealiseerde, maar toch op een verfijnde waarneming gebaseerde menselijke lichaam in de Klassieke beeldhouwkunst is een ontroerend mirakel, even ontroerend als de talloze wetenschappelijke veroveringen van Aristoteles, Ptolemaeus, Euclides of Archimedes. De sluiers vallen. Maar tegelijk drukt de archaïsche beeldhouwkunst, met haar stijve en roerloze figuren, een gevoel van eeuwigheid of onveranderlijkheid uit, iets massiefs dat het individuele en vergankelijke lijkt te overstijgen. Allicht leek dit onwennige, bijna stroeve weergeven van de mens ook voor de prerafaëlieten de onzichtbare werkelijkheid meer te benaderen dan een schijnbaar realistische, of zich in schilderkunstige virtuositeit verliezende weergave van het uiterlijk van de mens. Op een vergelijkbare manier zoekt Femmy Otten de grenzen van het naïeve en de kitsch op. Ze sluit zich, wat de gezichten betreft, op in een ‘manier’, die doet denken aan Romeinse fresco’s of sommige folkloristische of decoratieve kunstvormen. Het portret wordt een masker.

Hoe vreemd, dat een menselijk gelaat ons kan ontroeren wanneer het zich voordoet als een masker! Vorig jaar las ik bij Herman Teirlinck dat een masker niet alleen dient om je te verbergen, maar ook om je innerlijke wereld tot uiting te brengen. De gemaskerde tovenaar beeldt niet alleen een God uit, maar ook de dromen die tot de uitbeelding van een God hebben geleid. Daarom stelde ik in een gedicht voor niet naar de Attische tragedies te kijken als naar vermanende vertelsels over hoogmoedige, door het noodlot getroffen enkelingen, maar naar sporen van de ontroerende geboorte van de enkeling. Het masker geeft dan vorm aan een individuele persoonlijkheid die nog niet bestaat of van de groep nog niet mag bestaan. Het stroeve, levenloze, maakt nieuwe levensvormen mogelijk, nieuwe benaderingen, nieuwe gevoelens, gedachten en handelingen. Geen tegenspraak is hier met de wondere omkering van Nietzsche, die de tragedies zag als moedige evocaties van de Nacht die aan alles voorafgaat en waarin alles weer verdwijnt, een beetje zoals in het schilderij Golgotha van Govert Flinck (ca. 1649) of in de Kruisiging van Rogier Van der Weyden die zich afspeelt voor een theatraal opgesteld rood doek, waarachter een peilloze nacht heerst.

Het vijftiende-eeuwse schilderij gaf toe artificieel te zijn. Het verhulde de werkelijkheid door haar te tonen of toonde haar door dingen te verhullen, net zoals God tewerk ging. Het schilderij durfde autonoom te zijn, geen afbeelding van de werkelijkheid, maar een ding naast de andere. De schilder zocht een dubbelzinnigheid, waarvan je zou kunnen zeggen dat die aarzelt tussen het statische van de Archaïsche Griekse beeldhouwkunst en het erotisch sensuele van Michelangelo's David.

Vreemd, hoe in de zestiende eeuw het gezicht opnieuw geboren wordt, tegelijkertijd met de empirische wetenschap. Boeiend, te zien hoe het gezicht opnieuw opduikt in het werk van Elly Strik, Kati Heck en Femmy Otten.

Ik bevind mij in het atelier van Femmy Otten en tref reproducties aan van Portret van een jong meisje van Petrus Christus (ca. 1470) en van Portret van Prinses Elisabeth van Saksen van Lucas Cranach de Jonge. Vooral in dit laatste werk wordt het gezicht volledig geïsoleerd van de (hier vrijwel niet geschilderde) achtergrond. In het werk van Petrus Christus bolt het oplichtende gezicht op tegen een donkere achtergrond. De gebogen rand van het hoofddeksel omlijst het hoofd bovenaan, een band om de kin snijdt het onderaan uit de wereld. Iets gelijksoortigs zien we in het werk van Femmy Otten, als ze geïsoleerde gipsen of houten gezichten beeldhouwt en beschildert, of als ze de op linnen geschilderde gezichtjes uitknipt.

Dan vind ik het boek Plastik der Ägypter van Hedwig Fechheimer, een in 1923 door een dame geschreven, rijkelijk geïllustreerd werk over de Egyptische beeldhouwkunst. Ik zie een rond 1370 v. Chr. gedateerde beeltenis van koningin Nefertite, gemaakt van bruine zandsteen. Ongelooflijk mooi. Mooi als de Etruskische beeldhouwkunst, mooi als de vroege sculpturen van Giacometti. Mooi als de vloeiende sculpturen van Hans Arp. Otten houdt van deze eenvoud, maar kopieert haar niet. Ze roept haar op in de leegte tussen de verschillende elementen van haar composities. Ze toont haar in de abstracte toevoegingen, die economisch en precies zijn, en ze roept haar op door de schijnbaar naïeve schildering van de gezichten.

Aan het eind van de roman Dode zielen laat Gogol de held Tsitsjikov tijdens een bal verliefd worden op een meisje. Plotseling wordt de melancholie tastbaar en verdwijnt de schalksheid van de roman. 'Haar mooie, ovale gezichtje,' luidt het, 'was net zo rond en doorschijnend wit als een pas gelegd vers eitje…' Ik probeer mij voor te stellen in welk licht Gogol zo’n gezichtje heeft zien oplichten, tegen welke donkere of juist verdwenen achtergrond. Hoe glanzend en broos zweefde dat eitje door die nacht of die leegte, en hoe guitig of droef aanschouwde de schrijver deze buitenwereldlijke amputatie! Niemand weet hoe kunstenaars kijken, voelen of denken, in welke details ze thuiskomen en hoe ze uit alle macht proberen een versplinterde wereld tot de orde te roepen. Toen Femmy Otten dertien jaar oud was werd ze door haar moeder tot bij de Wagenmenner van Delphi gebracht… Een zaalwachter zag haar huilen en nodigde haar uit onder het museumtouw door te klimmen en de voeten van het beeld aan te raken. Vandaag wordt haar ontroering hier voor ons uitgestald, versplinterd, vermomd, geretoucheerd, verdraaid, weggegomd, omlijnd, gekwetst en kwetsbaar gemaakt.


Montagne de Miel, 25 februari 2010