Hans Theys is een twintigste-eeuws filosoof en kunsthistoricus. Hij schreef en ontwierp tientallen boeken over het werk van hedendaagse kunstenaars en publiceerde honderden essays, interviews en recensies in boeken, catalogi en tijdschriften. Al deze publicaties zijn gebaseerd op samenwerkingen of gesprekken met de kunstenaars in kwestie.

Dit platform werd samengesteld door Evi Bert (M HKA / Centrum Kunstarchieven Vlaanderen). Het kwam tot stand in samenwerking met de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten in Antwerpen (Onderzoeksgroep ArchiVolt), M HKA, Antwerpen en Koen Van der Auwera. Met dank aan Idris Sevenans (HOR) en Marc Ruyters (Hart Magazine).

ESSAYS, INTERVIEWS & REVIEWS

Mike Kelley - 2008 - Educational Complex Onwards [NL, review]
, 4 p.




__________

Hans Theys


Educational Complex Onwards
Mike Kelley in Wiels



Wat een krachtige, strakke, rijke tentoonstelling in Wiels! Wij hebben nu een eigen stukje MoMA in Brussel! Het gebouw werd op een functionele manier gerenoveerd. In de zalen ligt een mooie, nieuwe betonnen vloer. De muren en de zolderingen werden simpelweg witgeschilderd. De verlichting hangt aan zakelijke armaturen. De ramen worden verduisterd met eenvoudige, elegante inzetstukken. Wat een verademing eens een tentoonstellingsruimte te betreden die niet verpest is door tientallen nodeloze wanden die als enige bedoeling hebben de ruimte op een tentoonstellingsruimte te doen lijken. Geen eindeloze dwaaltochten hier. De architectuur is helder gebleven. Er rest ons enkel nog in het werk te verdwalen.

De tentoonstelling heet Educational Complex Onwards (1995-2008), omdat het gaat om een onafgebroken groeiende assemblage van video-installaties, schilderijen, sculpturen, lichtbakken en tekeningen die samen vormgeven aan een fictief ‘opvoedkundig trauma’. Een van deze sculpturen is een maquette waarin het ouderlijk huis van de kunstenaar gekruist wordt met uit het hoofd gereconstrueerde architectuur van de scholen die hij heeft bezocht. De titel verwijst dus zowel naar deze gebouwencomplexen als naar de westerse cultuur van het slachtoffer, die vertrekkend van het christendom (René Girard) is uitgegroeid tot een psychiatrisch georganiseerde bekentenissencultuur (Richard Sennett) en uiteindelijk tot een gevulgariseerde, permanente soap-opera van het verontwaardigd zeuren en niet begrijpend uithuilen, die zowel haar beslag krijgt in de eindeloze wakke onzin die op de televisie te zien is als in een hopeloos ‘therapeutisch’ omgaan met ‘artistieke expressie’ in gevangenissen, ziekenhuizen en kunstacademies.

Mike Kelley, die afkomstig is uit een arbeidersgezin, neemt niet deel aan deze bekentenissencultuur, maar ontwerpt een labyrintische, fictieve autobiografische wereld van ‘verloren herinneringen’ die geënt is op de vaststelling dat toeschouwers altijd hun eigen verhaal bij een werk verzinnen (hun eigen herinneringen, gevoelens en gedachten projecteren op de textuur van het kunstwerk). Hij ontdekte dit door het tentoonstellen van gebreide poppen, die de toeschouwers ‘verklaarden’ door hem jeugdtrauma’s toe te dichten en door het uitvoeren van performances, die na afloop door de toeschouwers op verschillende manieren werden naverteld. Aangezien ik bij mijn benadering van de hedendaagse kunst zelf altijd een onderscheid probeer te maken tussen de intentie van de kunstenaar, de textuur van het werk en de projecties van de toeschouwer – omdat ik vermoed dat het grootste deel van de teksten over kunst onleesbaar is omdat dit ‘denk-onderscheid’ niet wordt gemaakt – volg ik het avontuur van Mike Kelley al jaren op de voet.


Samensmelten

De tentoonstelling voltrekt zich op drie verdiepingen die telkens anders worden benaderd. Op de met neonlampen helder verlichte eerste verdieping met de hoge zoldering krijgen we te maken met de hoofdmaquette van het project – waarin alle belangrijke gebouwen samensmelten –, met een mooie reeks tekeningen en notities waaruit alle werken zijn voortgekomen, met uitvergrotingen van fictieve krantenknipsels, met stevige, architecturale mobielen, met fictieve schoolemblemen en met een toonkast waarin allerlei hangertjes gerangschikt worden in een volgorde die bepaald wordt door in elkaar overlopende gelijkenissen: een hoefijzervormig of stemvorkvormig hangertje wordt opgevolgd door maanvormige, traanvormige, bladvormige en hartvormige hangertjes. Op deze verdieping heeft de tentoonstelling een soort van decoratieve toon. Het lijkt alsof we de commerciële afvalproducten zien van een onderliggende artistieke activiteit. De objecten zijn mooi afgewerkt, gepolijst en bijna frivool. We herkennen een vormprincipe dat we ook aantreffen bij Paul McCarthy, die zowel ruwe maquettes als afgewerkte, gepolijste versies van dezelfde sculpturen toont, alsof hij verschillende gradaties van een vergeestelijking van de werkelijkheid of van een materialisering van fantasieën wenst te tonen.

Op de 2de en de 3de verdieping wordt de tentoonstelling harder, ondergrondser en donkerder, op een nachtmerrie-achtige manier die eveneens aan het werk van Paul McCarthy doet denken, maar toch heel verschillend is. Bijvoorbeeld treffen we hier een duister bouwsel aan dat vermoedelijk opgetrokken is uit de overschotten van de afgewerkte maquete die we al zagen. Een ander voorbeeld zijn de prachtige installaties met partiële toneeldecors, die Kelley gereconstrueerd heeft op basis van gevonden foto’s van theatervoorstellingen in scholen. Niet alleen heeft hij toneelstukken verzonnen op basis van de rekwisieten en de personages die op deze foto’s te zien zijn, hij heeft die stukken ook opgevoerd en gefilmd. Anders dan bij Guillaume Bijl gaat het hier niet om een loutere constructie van een gevonden compositie, maar om een bewust fictief gehouden, maar zeer realistische herschepping van verloren momenten uit het verleden.

‘Wat kan het je schelen dat de priester uit je jeugd je gedrag niet goedkeurde!’ zegt een personage in een van deze videofilms. ‘Live your own life!’ En hij gaat verder: ‘There are two realities: one of them is the past and that’s a lie.’ We denken terug aan Hamlets ontroerende ‘We are arrant knaves all’ (We zijn allemaal doortrapte leugenaars), waarmee hij Ophelia tevergeefs probeert te doen begrijpen dat zijn waanzin slechts gespeeld is. We wandelen door een prachtige, Proustiaans-marxistisch getinte, vormelijke reflectie over de kunst en onze slachtoffercultuur. Prometheus herboren, niet verdwaald in zijn verleden, maar er bovenuit stijgend.


Sublieme zwendel

Psychologen zouden zich afvragen of deze sublieme zwendel niet opgezet is als een superieure vorm van ontkenning, maar ik geniet met volle teugen van de prachtige sculpturen en de vormelijk perfecte tentoonstelling.

Eén ding is duidelijk. Het internationale niveau van deze tentoonstelling is niet alleen te danken aan het professionalisme van de kunstenaar, maar ook aan de functionele renovatie van het gebouw (wat een verademing door een ruimte te kunnen wandelen met echte muren, die niet vol hangen met allerlei bordjes, blusapparaten, alarmknopjes, wegwijzers en andere neurotische aankledingen), het feit dat juist deze kunstenaar werd uitgenodigd, de vrijheid die de kunstenaar heeft gekregen bij zijn gebruik van de ruimte (die zich in zijn geheel, met sommige loze, niet benutte ruimtes, zelf als een onderdeel van Kelley’s ‘complex’ gaat gedragen) enzovoort.

Kortom, het internationale niveau is te danken aan de dromen en de inzet van mensen als Dirk Snauwaert en Herman Daled, die wéten hoe ze in dit land kunst van internationaal niveau bij de mensen kunnen brengen. Het bedroevende nieuws, als vanouds, is dat de weinige mensen van internationaal niveau waarover we in dit land beschikken, door een onbegrijpelijke bekrompenheid en sloomheid van al onze 136 overheden, bijna verplicht worden elkaar te bekampen om delen van elkaars budget in handen te krijgen. En dat in een achterlijk klimaat, waarin kwaliteit beoordeeld wordt op basis van bezoekersaantallen.

(In mijn spotzieke vermelding van onze 136 overheden berust geen tegenspraak. Ik ben ervan overtuigd dat verantwoordelijkheid en daarmee samenhangend gezag altijd gedelegeerd en gedecentraliseerd moeten worden. Het vreemde is echter dat onze uitvoerende en wetgevende overheid dit principe voor de eigen werking wel noodzakelijk acht, maar niet voor die van andere instellingen zoals scholen. De zogenaamd economische criteria gelden uitsluitend voor de andere instellingen.)

Ik geloof niet, zoals iemand onlangs in het tijdschrift <H>ART voorstelde, dat het zin heeft alle Vlaamse musea te laten samensmelten tot één supermuseum met verschillende vestigingen. Ik ben ervan overtuigd dat de vrije, westerse cultuur te danken is aan het dulden en aanmoedigen van verscheidenheid en intellectuele concurrentie, die al sinds de middeleeuwen in stand gehouden worden op beschermde vrijplaatsen zoals universiteiten. De autonomie van zo’n vrijplaats is daarbij onontbeerlijk. Het zou natuurlijk zinvol zijn als alle musea zouden samenwerken en hun collecties én tentoonstellingen op elkaars gebreken en kwaliteiten, mogelijkheden en beperkingen zouden afstemmen, maar één groot museum maken, zoals we vandaag in Vlaanderen de eigenheid van tientallen hogescholen en academies aan het verwoesten zijn door er één groot Educational Complex van te maken, is wezenlijk ondemocratisch, oncreatief en nefast voor elke spirituele, wetenschappelijke of artistieke vooruitgang.


Montagne de Miel, 25 april 2008