Hans Theys is a twentieth-century philosopher and art historian. He has written and designed dozens of books on the works of contemporary artists and published hundreds of essays, interviews and reviews in books, catalogues and magazines. All his publications are based on actual collaborations and conversations with artists.

This platform was developed by Evi Bert (M HKA / Centrum Kunstarchieven Vlaanderen) in collaboration with the Royal Academy of Fine Arts in Antwerp (Research group Archivolt), M HKA, Antwerp and Koen Van der Auwera. We also thank Idris Sevenans (HOR) and Marc Ruyters (Hart Magazine).

ESSAYS, INTERVIEWS & REVIEWS

Johan De Wilde - 2010 - Brief [NL, essay]
Text , 20 p.

Donderdag, 17 september 2009

Aan Johan De Wilde

Beste Johan,

Gisteren heb ik ontroerd alle brieven herlezen die je mij hebt ge­schreven tussen 26 augustus 2008 en 22 juli 2009. Samen vormen ze een boek. Ik was ontroerd omdat je, zonder je persoonlijke leven bloot te geven, toch naar voren trad als een man die bestond, die denkt, die voelt en die maakt.  Van bij de ontvangst van je eerste brief heb ik je laten weten dat ik je brieven niet zou beantwoorden, omdat ik niet geloof in gesprekken per brief die bestemd zijn voor publicatie. Echte dialogen bestaan uit elkaar opvolgende monologen. Alleen zo kan je luisteren. Of gehoord worden.

De brieven vormen een mooi geheel, vind ik.  In je brief van 22 juli 2009 som je nog eens alle kenmerken van je tekeningen of ‘mogelijkheden’ op en lijkt het alsof een cirkel zich sluit. Het werk is verricht. We weten nu wat er schuilgaat achter je tekeningen, we weten hoe we ernaar kunnen kijken, we begrijpen dat er ook dingen zijn die we niet zien, die je ons niet te zien geeft, omdat we ze toch niet zouden waarnemen. We begrijpen dat je beelden maakt als een uitgeputte schaker die, ten einde raad, een opponent in verwarring probeert te brengen met een schijnbeweging, met een opzettelijk verloren zet, in de ijdele hoop dat die zet alsnog vrucht zal afwerpen.

Het vreemde aan je brieven, met permissie gezegd, is dat ze een soort van rechtvaardiging voor je tekeningen lijken te vormen. Ik vind niet dat je tekeningen zo’n rechtvaardiging van node hebben. Ze ontroeren mij. Ik weet niet hoe of waarom, maar ze grijpen mij aan. Dat in deze tekeningen veel zaken ongezegd blijven, begrijp ik. Dat die zaken opzettelijk ongezegd blijven, en zelfs onderdrukt worden, weggegomd, vergeten, vervangen, begrijp ik ook. Ik ben het ook eens met de onderliggende gedachte dat een kunstwerk een textuur is die beelden, gedachten, gevoelens of verhalen oproept bij de toeschouwer. En met je overtuiging dat een kunstwerk niet bestaat als het niet wordt aangevuld of ingevuld door een kijker.

In Flower Power I vertel ik dat de schilder Walter Swennen zich niet kan verzoenen met die gedachte. Ik ben zo vermetel dit toe te schrijven aan het feit dat hij voor zijn moeder minder leek te bestaan dan zijn overleden zusje en dat hij, door haar in de kelder opgesloten, moet hebben beslist dat hij wél bestond, zelfs al zou ze hem voor altijd in de kelder vergeten. Zijn moeder hield ook van een schilderende oom uit Hasselt. Op de schoorsteenmantel prijkten een foto van het zusje en een schilderijtje van de oom. In mijn romantische verbeelding begon de jonge Swennen, net zoals Tuymans, te schilderen om beelden te­rug te dringen (bijvoorbeeld het portret van de zus). Hij begon geschilderde artefacten te produceren om waargenomen te worden door zijn moeder.  Zijn hardnekkige overtuiging dat een kunstwerk niet moet worden waargenomen om te bestaan, spreekt boekdelen over de aldus bekomen moederlijke aandacht.


Over vaders en zonen en God

We maken in je brieven snel kennis met je ouders. Met je moeder heb je ooit rode bloemen gezien, van je vader herinneren wij ons nu vooral zijn dreigende schaduw, die je hebt weergegeven op een schilderij dat vaak op een geheime manier deel uitmaakt van je tentoonstellingen.

Ik had vroeger ook een vader, met wie ik een aanvankelijk te nauwe en nadien een moeizame relatie had. Die moeilijkheden verdwenen pas, toen ik mij realiseerde dat het geen zin meer had mezelf te beschouwen als een zoon of als iemand wiens lotgevallen bepaald werden door zijn verleden. Dingen mogen gebeurd zijn, ik ben er niet meer afhankelijk van. Samen met dit besef kwam het inzicht dat ik ook een moeilijke zoon ben geweest, die mijn vader veel angsten en zorgen moet hebben berokkend. En dat heb ik hem ook verteld. En na zijn dood heb ik zijn graf belegd met oude kasseien, want zijn vaders vader was stratenmaker geweest, en zoals de merel de nachtegaal is van de armen, is de kassei ons marmer. En nu ligt hij beschut door een maliënkolder, waarop de regen en de kou afketsen, zodat hij lekker warm en beschut kan dromen.

Al die doden die je dagelijks in leven hebt te houden! Wist je dat je dromen erg veel lijken op de dromen van de jonge Reve? Ik weet niet of je ooit Nader tot U hebt gelezen. Daarin komen allerlei personages kortstondig voor, ter vermelding van hun onverhoopte overlijden.  Ze tuimelen uit elektriciteits­masten, ze steken hun koppen in gasovens of ze stikken in het braaksel van hun herdershond. Ik heb iemand gekend wiens beste vriend op een mistige ochtend in Engeland verpletterd werd door een vrachtwagen die van een brug viel, allicht vooraleer de ongelukkige kennis had genomen van La Pelle, waarin iemand tij­dens de bevrijdingsfeesten na de Tweede Wereldoorlog vrolijk dansend uit­glijdt in een plas kots en platgereden wordt door een tank.

Iets wat ik in je brieven voel, maar wat je niet tot uitdrukking brengt (tenzij in de akelige dromen waarin je samen met Boris omkomt), is dat de dood niet alleen in je leven is gekomen door het verlies van je moeder en je vader (die je misschien nooit hebt gehád), maar ook door de geboorte van Boris. Althans, zo is het gegaan bij mij, toen Maurice geboren werd. Gelukkig had ik toen al de verwarringen achter de rug die worden opgeroepen door het hebben van een zoon, omdat de kleine Cyriel al een paar jaar met mij mee trippelde. Want elk gedeeld moment met Cyriel riep herinneringen op aan mijn eigen jeugd, waarbij ik voortdurend voelde dat ik in elk gebaar mijn eigen vader kon navolgen of trachten te overtreffen. En met Maurice kwam daar ineens de dood in mijn leven gewandeld, want Cyriel had ik in een mand gevonden, die zijn moeder bij zich droeg toen ik haar ontmoette, maar Maurice kwam uit haar buik tevoorschijn, met zijn rechtervuistje vooruit, als superman, en terwijl ik hem op mijn hand woog, de volgende uren, voelde ik dat hij ergens vandaan kwam waar hij ook weer naar zou vertrekken, op een dag, net als ik.

Vanochtend wilde ik deze brief aanvangen met de opmerking dat ik je brieven niet heb beantwoord, omdat ik je eenzaamheid niet wilde vergroten door mijn onbegrip.  Maar wat betekent het, eenzaam te zijn? Na de dood van mijn vader bezocht ik op een grijze zondagochtend drie heksen, die op een rode in het Hallerbos met opgeschorte rokken rond een rokend houtvuur zaten. ‘Ik ben eenzaam,’ zei ik. De wijven pookten in het vuur zonder iets te zeggen. ‘Mijn vader is pas overleden,’ zei ik. En toen sprak de eerste.  ‘Als ge alleen zijt,’ zei ze,  ‘zijt ge te vol van uzelf. Er zit teveel ego in u. Ge moet verluchting zoeken van uzelf, niet langer gebonden zijn aan uzelf. Ge moet dienen en verdwijnen, dan zult ge het leven kunnen dragen.’  En toen sprak de tweede heks. ‘Ge zijt alleen, omdat ge los staat van God,’ zei ze. ‘Wie alles alleen probeert, komt nergens, omdat hij vergeet dat de wereld voor zichzelf zorgt. Wie bij God is, is nooit alleen. Ge zegt dat ge alleen zijt. En toch is God overal. In dit vuur. In de grijze lucht, die weegt als een deksel, zoals Baudelaire zegt, en in uw schaduw, waar hij altijd over u waakt.’ En toen spoog ze in het vuur. Ik keek naar het speeksel, dat sudderde op een verkoolde tak. En toen sprak de derde heks. ‘Het staat in de psalmen,’ zei ze. ‘Uw ouders zullen u verlaten, maar God zal altijd bij u blijven.’

Zowel Cyriel als Maurice hebben heel lang in Sinterklaas geloofd, veel langer dan hun klasgenoten. Ida en ik zorgden ervoor dat het bezoek van de Heilige Man niet ongemerkt passeerde. Soms lagen er fauteuils ondersteboven, alsof er een storm door de woonkamer had geraasd. De enscenering moest overtuigend zijn. Tegelijk wil ik nooit tegen mijn kinderen liegen. Soms vergde dit enige soepelheid van geest. Toen Cyriel mij vroeg of Sinterklaas bestond, antwoordde ik:  ‘Ik denk dat jij over die zaak veel langer hebt nagedacht dan ik. Wat denk jij ervan?’  ‘Ik denk dat hij bestaat,’ zei hij dan. En daarmee was het gesprek afgelopen.
    Dit jaar was Maurice vermoedelijk nog het enige kind in zijn klas dat nog in Sinterklaas geloofde. Tot hij mij enkele maanden geleden vroeg wat ik over de kwestie dacht.
    ‘Zeg mij de waarheid!’ zei hij lachend, ‘bestaat Sinterklaas of niet?’
    ‘Als Sinterklaas niet zou bestaan, waar komen dan al die cadeau’s vandaan?’ vroeg ik.
    ‘Van jou en mama.’
    ‘Ik denk dat jij over die zaak veel meer hebt nagedacht dan ik,’ sprak ik plechtig, ‘wat denk jij ervan?’
    ‘Vertel mij de waarheid,’ zei hij, glunderend en recht in mijn ogen kijkend.
    ‘De waarheid is,’ antwoordde ik hoogdravend om hem om de tuin te leiden, ‘dat er in dit gedeelte van de westerse wereld een legende in leven wordt gehouden die stelt dat een oude, onsterfelijke man op een dag in december geschenkjes brengt voor de kinderen die braaf geweest zijn.’
    Maurice glunderde. ‘Dat is geen antwoord! Zeg mij de waarheid!’
    ‘Terwijl die legende enkel in stand kan worden gehouden als de ouders zelf, ’s nachts, cadeautjes klaarleggen,’ besloot ik.
    ‘Dus jij bent het en mama?’ vroeg hij.
    ‘Ja,’ zei ik, ook glunderend van warm plezier.
    ‘Ik geloof u niet!’ riep hij, breed lachend, ‘zeg mij de waarheid!’
    ‘De waarheid berust hierin dat de ouders de ware toedracht zo lang mogelijk verborgen houden,’ zei ik.
    ‘Dat is geen antwoord! Zeg de waarheid!’
    ‘De waarheid is dat mama en ik de cadeautjes klaarleggen,’ zei ik.
    ‘Ik geloof u niet!’ riep hij opnieuw, heel vrolijk.
    ‘Denk je dat je geen cadeautjes meer krijgt als je weet dat Sinterklaas niet bestaat?’ vroeg ik, ‘want dat is niet zo. Je zal altijd cadeautjes krijgen.’
    ‘Ja, dat weet ik.’
    ‘Wat denk je er zelf over, dan?’
    ‘Dat jullie het zijn!’
    ‘En vind je dat jammer?’
    ‘Neen, helemaal niet. Ik vind dat fijn!’

Wat mij verbaasde, was de aan euforie grenzende vrolijkheid waarmee Maurice dit gesprek voerde, op en neer wippend van opwinding, maar ook het feit dat hij helemaal niet teleurgesteld was, wat in tegenspraak leek met de verhalen die doorgaans worden verteld over het einde van het geloof in Sinterklaas. En dan dacht ik het volgende: Maurice is vrolijk omdat hij het schimmenrijk van de mythe verlaat en in een heldere wereld terechtkomt, waarin alles een rustgevende, rationele verklaring lijkt te hebben. En de ouders zijn teleurgesteld, omdat ze opnieuw afstand moeten doen van de wereld van de droom. Niet het kind is teleurgesteld omdat Sinterklaas niet bestaat, maar de ouder, omdat hij opnieuw afstand moet doen van een onbekommerde kindertijd, waarin krachtige, gewatteerde beelden zorgen voor veel betere kussens tegen de stoten van het lot dan de armzalige rede die we ervoor in de plaats krijgen. (Sinterklaas is een beeld.)

Toen Maurice drie was, bezochten we met Cyriel de dierentuin van Antwerpen. In het paviljoen van de olifanten aangekomen, bleken de dieren afwezig te zijn. Zoekend naar andere mirakelen van de natuur om Maurice te verblijden, wezen Cyriel en ik enthousiast op het olifantengeraamte dat zich daar bevindt. Eerst begon Maurice te glimlachen, maar plots verbleekte hij.  ‘Hoe uit olifant?’ vroeg hij.

Vaak vroeg ik Maurice waaraan hij dacht.  ‘Aan niks’, zei hij dan. Op een dag, toen hij oud genoeg was om dit te begrijpen, vertelde ik hem dat veel grote mensen ook proberen aan niks te denken, maar dat ze dat heel moeilijk vonden. Enkele dagen later kwam hij bij mij staan en zei: ‘Ik weet hoe ik je kan leren aan niks te denken.’ ‘Hoe dan?’ vroeg ik. ‘Je moet aan wit denken.’

De schilder Filip Denis, die nog niet zo lang geleden is overleden, vertelde mij eens hoe hij als bestuurder van een grote vrachtwagen terugkeerde van Milaan, waar hij op een beurs had gewerkt. Het was zes uur ’s ochtends. Het had de hele nacht gesneeuwd. Ineens reden er geen wagens meer voor hem. En er waren geen tegenliggers meer. De hemel was wit en versmolt aan de einder met de aarde, die helemaal bedekt was met sneeuw. Ook de autosnelweg was nog wit. Alles wat wit. En temidden van dat immense wit, dat tegelijk mateloos diep was en zo plat als een blad papier, denderde hij begeesterd door met zijn vrachtwagen, erop vertrouwend dat hij niet van de weg zou rijden.

Wat raakt ons in het werk van Fra Angelico? Ik weet het niet. De schoon­heid van de fresco’s, natuurlijk, maar ook het gevoel dat deze kunstenaar zijn medebroeders heeft gediend en dat hij dit heeft gedaan in grote eenzaamheid, vergeleken bij de vermaardheid die zijn werken nu genieten. Zijn werk is authentiek. Het is echt. Hetzelfde gevoel heb ik tijdens het lezen van ‘de gedachten tot zichzelf’ van Marcus Aurelius, die tot ons spreekt als een ouder die ’s avonds voorleest, dichtbij, met zachte stem. Daar zijn geen tweeduizend jaren verstreken tussen het neerschrijven van deze woorden en het moment waarop ze tot je komen. Alles gebeurt nu.

Ergens citeer je de eerste zin van de prachtige biografie van Nabokov. (Ik weet niet of je het boek hebt gelezen. Het is heel bijzonder. Het vertrekt van beelden, niet van feiten.) Die zin is verwant met de grondtoon van de notities van Marcus Aurelius, die tal van wondermooie beelden vormgeeft om onbevreesd te kunnen omgaan met onze sterfelijkheid. ‘Iedereen maakt zich zorgen omdat hij er niet meer zal zijn na zijn dood,’ schrijft hij, ‘maar niemand maakt zich zorgen om de tijd dat hij er nog niet was, voor zijn geboorte.’

Je schrijft dat je een zin wil schrijven die geen beelden oproept, Johan, net zoals je op zoek bent naar een onbestaande kleur of een kleur die geen associaties oproept. Net zoals je ‘mogelijkheden’ geen tekeningen willen zijn, maar ‘triggers’: zichzelf terugtrekkende voorstellen, niet-beelden die de verbeelding van de toeschouwer op gang trekken. Zo lijkt het alsof je zelf afwezig wil zijn in je werk, zoals Flaubert, Wilde en Kafka, die je in je brieven vermeldt. Je gelooft niet in de kunst als zelf-expressie, net zoals voornoemde heren, maar je houdt vermoedelijk toch van Flauberts correspondentie, Wildes De Profundis en Kafka’s Dagboeken. We kunnen in ons werk stoppen wat we willen, de zogenaamde inhoud zal toch niemand bereiken. Dat is ook helemaal niet nodig. Alleen baby’s moeten begrepen worden, om niet van honger om te komen. Volwassen mannen willen niet begrepen worden, ze proberen te begrijpen, of ze proberen op een verdraagzame, elegante manier om te gaan met wat ze niet begrijpen. Ze leren geloven dat het niet nodig is alles te begrijpen.

Wie kunst maakt om begrepen te worden, heeft een papfles van node. Kunstwerken vieren de dood, het leven en de liefde. Ze dienen de wereld. Het werk van Fra Angelico ontroert ons omdat het dient. Omdat het dienend de tijd knecht en de dood overwint.

‘En wat is God dan?’ vraagt de ongelovige. En hij krijgt ten antwoord: ‘God is alles wat wij niet zijn, alles wat wij niet begrijpen en alles wat wij niet kunnen. We geven die dingen een naam, om niet te vergeten dat ze bestaan.’

God is een beeld voor alles wat we ons niet kunnen voorstellen.


Over eenzame dieren

Gisteren wandelde hier een dier voorbij dat van ver leek op een duizendpoot en van dichtbij op een minuscule kreeft of schorpioen. Vermoedelijk een soort pissebed die wij niet kennen. Het dier was alleen op pad.

Vorige week kwam ik een libel tegen. Ze zat stil te wanhopen in een smalle ruimte tussen een venster en een klein aquarium, dat ze allicht bezocht had om eitjes te leggen of een beetje te drinken of zoiets.  Voor de eerste keer in mijn leven overwon ik mijn angst door een libel gestoken te worden en nam ik een van de vier vleugels zachtjes beet tussen duim en wijsvinger.  Tot mijn grote verbazing bewoog het dier niet, maar hield het zich juist heel stil, alsof het voorwendde geen sappig insect te zijn, maar een dor en smakeloos blad. Ik bracht het diertje naar buiten, strekte de arm, en liet het voorzichtig los. Meteen vloog het weg, zonder zelfs maar een centimeter te vallen.

Momenteel verblijf ik op een geheime plek in Frankrijk om Flower Power II af te werken. Het landschap is heuvelig, begroeid met gras. De horizon is blauwig, want je kan zeventig kilometer ver kijken. Overal grazen witte koeien. Gisteren, op zoek naar bramen, stuitte ik op een dode koe, die gewoon op de weg lag. Ze lag op haar zij, met gespreide, gestrekte pootjes, die veel te kort leken. Twee van die pootjes staken hoog in de lucht, zo ferm was de eeuwige spreidstand. Het dier deed denken aan een plastieken schaapje dat omgevallen was. Uit de mond en de aarsopening van het dier pruttelde donker vocht naar buiten. Het was heel stil.

Ergens in dit 18de-eeuwse huis druppelen stervende volwassen vliegen uit een kiertje in een eiken balk boven een raam. Honderden vliegen. Elke minuut tuimelt er een vlieg naar beneden. Eerst dacht ik dat er een kadaver lag te rotten op zolder, maar later begreep ik dat er op de buitengevel duizenden vliegen zitten te zonnebaden. Sommige individuen wriemelen zich per ongeluk door een kier in de muur, waar ze om een geheime reden beneveld raken en door een barst in de balk naar binnen tuimelen.


Over het bestaan van plaatsen

Je vraagt je in je brieven terecht af, Johan, of plekken nog bestaan als jij ze niet waarneemt. Zoals de kelder waarin de jonge Swennen werd opgesloten. Bestaat die nog? Ik denk van wel. Zijn vader leeft nog. Onder de vader, als een gruwelijke schaduw, hangt de kelder. Maar hoe kunnen wij daar zeker van zijn? Ergens in Op weg naar het einde ziet Gerard Reve zijn overleden moeder aan de overkant van de straat. Ik denk dat het regende. Ik zie haar nog staan. Ik weet niet welke rode bloemen jij met je moeder hebt gezien, maar ik kan het mij voorstellen. Wat jij je herinnert, denk ik, is het besef samen met je moeder die bloemen te hebben gezien. Een gelukkig gevoel dat zich toen al verinnerlijkt had en dat ik herken. De schilder Damien De Lepeleire vertelde mij eens dat hij als vijfjarige, tijdens een bezoek aan het arboretum in Tervuren, verwonderd was over de enthousiaste reacties van zijn vader op de bomen en dat hij door dit enthousiasme ineens besefte dat zijn vader ook een mens was.  Wat gebeurt er op zo’n ogenblik? Een zeventigjarige vriendin vertelde mij vorige week over een gelijke ervaring, ook met haar vader, tijdens een bezoek aan Het Lam Gods. Later is ze archeologie gaan studeren. Haar zoon is voorzitter van de raad van beheer van een van onze musea. Wat is er gebeurd, toen? Er hebben gedeelde momenten plaatsgevonden, die blijkbaar zeldzaam zijn. Een soort oude goden zijn onze ouders, volledig buiten bereik. Tot ze heel even weer kind worden door hun verbazing en wij hen heel even menen te herkennen.

Je citeert een futloze beschrijving van België door Pessoa. Laat ik je deze prachtige beschrijving van Nabokov voorleggen, uit de biografie waarvan je de eerste zin citeerde: ‘De volgende ochtend zag je aan natte velden met misvormde wilgen langs een radiale sloot of aan een rij populieren in de verte, doorsneden door een horizontale band van melkwitte mist, dat de trein zich door België repte.’

Ik heb al vaak verwezen naar het door Nabokov aangehaalde ant­woord van Gogol op de vraag hoe Palestina er uitzag, dat hij beweerde bezocht te hebben. Hij antwoord­de dat hij er had gerust op een bank waar een kip onder zat.  Velen zien hierin een bewijs voor zijn mythomanie. Maar wat had hij anders kunnen vertellen?

Op deze plek in Frankrijk groeien tal van bessen door elkaar die op elkaar gelijken. Je vindt zwarte bramen en zwarte vlierbessen naast onbekende zwarte bessen die prijken op de vele steeltjes van een schermbloemige en nauwelijks van de andere bessen te onderscheiden zijn. Die planten weten dat niet van elkaar, maar hun samenzijn moet een voordeel opleveren dat het heeft mogelijk gemaakt dat ze hier vandaag nog zijn. Zo ziet deze plek eruit, Johan. Ontzettend veel groen, wat een vreemd zicht is, en op de rand van dat groen zwarte bessen en piepkleine wilde blauwe pruimen, rode besjes van een slingerplant en rode rozenbottels, gele bloempjes die op sleutelbloemen lijken en gisteren een reusachtige regenboog, waarvan ik het begin scheen te kunnen zien: een boomkruin lichtte rood op waar de grens van de schemering het licht van de ondergaande zon traag voor zich uitduwde over het donkerende gras.


Slot

In een interview dat pas binnen vier maanden wordt afgenomen, vertel je dat je de regisseur bent van films die je nooit zal zien, omdat ze zich ontrollen in de hoofden van de mensen die naar je tekeningen kijken. Ik hoop dat ik je enkele scènes van mijn film heb voorgetoverd.

Hoe beklemmend, dat prachtige beeld van de Keulse Dom, net voor je over de schaduw van je vader spreekt!
    De tekening die ik zag, toen je over een tekening sprak, was de eerste tekening van Panamarenko die hij met zijn  pseudoniem heeft gesigneerd en die in mijn bezit is. Het is een balpentekening van Zwitserse fiets. Ze lost langzaam op en is bijna verdwenen.
    De zin ‘Alles wat denkbaar is, is werkelijk’, komt volgens mij uit een essay van Hermans over De Sade (in Het sadistisch universum).
    Ik ben blij dat je een mentale stotteraar bent.
    Ik hou van peren, maar niet van alcohol.
    Ik hou van je grap over Fritz, die niet spreekt zolang alles in orde is. Ik hoop dat ik meer en meer op hem ga lijken.


Lieve Groet, Hans