Hans Theys is een twintigste-eeuws filosoof en kunsthistoricus. Hij schreef en ontwierp tientallen boeken over het werk van hedendaagse kunstenaars en publiceerde honderden essays, interviews en recensies in boeken, catalogi en tijdschriften. Al deze publicaties zijn gebaseerd op samenwerkingen of gesprekken met de kunstenaars in kwestie.

Dit platform werd samengesteld door Evi Bert (M HKA / Centrum Kunstarchieven Vlaanderen). Het kwam tot stand in samenwerking met de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten in Antwerpen (Onderzoeksgroep ArchiVolt), M HKA, Antwerpen en Koen Van der Auwera. Met dank aan Idris Sevenans (HOR) en Marc Ruyters (Hart Magazine).

ESSAYS, INTERVIEWS & REVIEWS

Damien De Lepeleire - 2008 - L'ami de l'artiste [FR, essay]
Tekst , 7 p.




__________

Hans Theys


Alles over vriendschap
Enkele woorden voor Damien De Lepeleire



Voor Damien De Lepeleire gaat deze tentoonstelling over de vriendschap tussen kunstenaars, die hij op enigszins fantastische wijze opvat als een morele verplichting elkaar te helpen. Damien is mijn vriend. Ik heb al vaak geprobeerd hem te helpen, maar het is een hopeloze zaak. Je vernedert iemand door hem of haar te willen helpen. En het heeft geen enkele zin. De wereld laat zich niet lezen. Wie zich laat leiden door iets anders dan zijn innerlijk kompas, zoals Marcus Aurelius het noemt, loopt reddeloos verloren. We kunnen onze handelingen niet richten naar de behoeften van iemand anders.

Behalve wederzijdse betutteling, kan de vriendschap tussen kunstenaars of andere gelijkgestemden nog iets anders betekenen, namelijk de belofte van het begrip. Sommige mensen hebben een buitensporige behoefte begrepen te worden. Ze maken dan dingen die moeilijk te begrijpen zijn en zoeken naar mensen die er zich over willen buigen. Op die manier beschouwd, vinden kunstenaars in andere kunstenaars vaak de beste ontvangers van hun maaksels. Net zoals bakkers goed met bakkers kunnen praten over het bakken van brood, of alcoholici met andere alcoholici. Tot de bakker het beu wordt alleen maar over brood te praten…

Tot zover mijn gedachten over de vriendschap tussen artiesten. Gesprekken worden overschat. Wat zou het betekenen ‘begrepen’ te worden? Broodthaers wentelde zich in zijn narcistische, hermeneutische cirkels, als een papegaai die zichzelf gekooid heeft… De wens begrepen te worden is een kinderlijke wens, weinig meer dan de behoefte van een baby gevoed te worden door iemand die ‘begrepen’ heeft dat hij of zij honger heeft.  Waarschijnlijk zijn we allemaal aangewezen op de sympathie: het meevoelen met iemand die we niet kunnen begrijpen.

Binnen twee weken word ik vijfenveertig. Mijn professionele leven is ongeveer halfweg. Wat heeft dat opgebracht, al die vriendschappen met kunstenaars? Wat valt er voor zinnigs over te vertellen?

Het meest opvallende is dat je niets kan voorspellen. In 1985 was ik, samen met Andrea Van Maele, de enige bezoeker van Luc Tuymans’ eerste tentoonstelling, in het lege zwembad van de Oostendse termen. Volgens Tuymans’ interpretatie van de kunstgeschiedenis, was de schilderkunst toen dood verklaard en was hij de enige die naarstig was blijven doorschilderen. Dat klopt niet. In Amerika maakte Schnabel gigantische schilderijen met opgeplakte borden. Basquiat was aan het schilderen. Philip Taaffe. En duizenden anderen. Er werden reusachtige sommen neergeteld voor schilderijen. Ook in België, waar verschillende van mijn leeftijdsgenoten veel geld verdienden met de verkoop van hun schilderijen. Tuymans wist dit niet, omdat hij buiten dit circuit leefde. Tot in 1990 de eerste Golfoorlog uitbrak en verzamelaars in de hele wereld stopten met het betalen van opgeblazen prijzen voor schilderijen van kunstenaars die niet wereldberoemd waren. De markt herschikte zich. Vrienden van mij hadden ineens geen inkomen meer. Hun werk was niks meer waard. En de wereld ontdekte de magere, kleine schilderijen van Tuymans, die nog bescheiden van prijs waren en niet zoveel plaats innamen in het dépot.

Terecht. Want de man maakt prachtige schilderijen.

Maar niemand had het kunnen voorspellen.

Niemand had in 1990 kunnen voorspellen welk werk er deze week van Belgen te zien zou zijn op prestigieuze plekken in New York: reusachtige schilderijen van Tuymans, grote, fluwelig-matte, tedere foto’s van Dirk Braeckman, met fluoverf bespoten gipsen sculpturen van Michel François, 366 Fabiola’s van Francis Alÿs.

Vijftien jaar lang hebben mensen als Walter Swennen, Michel Frère, Franky D.C. of Damien De Lepeleire bijna niets verkocht.

Toen ik in 1995 een museumcatalogus vormgaf over het werk van Michel Frère, heb ik de museumdirecteur in kwestie ervan proberen te overtuigen in de onderschriften niet te vermelden dat de meeste schilderijen zich nog in de galerieën bevonden. Iedereen kon in één oogopslag zien dat er bijna niks verkocht was. De heer directeur stond echter op zijn grote gelijk. In 1999 was Michel dood.

Wat betekent het de vriend geweest te zijn van een begenadigd kunstenaar als Michel Frère, als hij dood is? Toen de uitgever van een Duits naslagwerk mij enkele jaren geleden vroeg of ik een lemma over mijn vriend wilde schrijven, slaagde ik er niet in hierin een zin van Michels lievelingsschrijver Marcel Jouhandeau te laten opnemen. Dit was de zin: ‘Niets is zo zacht als de huid van sommige eikels’. En als er nog maar weer eens een studente uit Frankrijk komt aanbellen, omdat ze in opdracht van haar kortzichtige professoren wil bewijzen dat Michels werk boordevol verwijzingen naar andere kunstenaars zit, zal ik haar zo vlug mogelijk, zachtjes jaknikkend, de deur uitwerken.

Twee weken geleden is de dichter Michel Bartosik overleden. Ik nam voor het eerst kennis van zijn bestaan in de middelbare school. Mijn leraar Nederlands, Geert Currinckx, was een amateurfotograaf, die de muur achterin de klas had versierd met zelfgemaakte foto’s van dichters. Onder elke foto prijkte hun naam. Toen ik aan de universiteit ging studeren, maakte ik meteen kennis met de man van de foto. Hij had de mooiste stem die ik ooit heb gehoord. Hij las gedichten voor en besprak ze met de studenten. Ik was geen student van hem, maar woonde zijn lessen bij uit sympathie. Letterlijk. Want ik begreep niets van zijn redenen om een gedicht goed of slecht te noemen. Hij besprak alleen gedichten die hij goed vond, maar nooit was dat duidelijk. Zijn bescheidenheid maakte dat je niet naar zijn mening kon raden. Elk gedicht werd opnieuw in een dun schaaltje gelegd en omzichtig benaderd, met die warme stem.

En nu is de man overleden. Hij was de laatste vaderfiguur ten opzichte van wie ik mij nog steeds probeerde te bewijzen.

De gedachte dat Gerard Reve zou kunnen overlijden voor ik hem had ontmoet, maakte mij als jongeling soms razend van angst. Gelukkig heb ik niet gewacht tot ik mijzelf waardig genoeg vond. We hebben samen een omelet gegeten en ananastaart. En ik heb mijn hand op zijn schouder gelegd, bij het vertrek.

Gisteren zag ik prachtige schilderijen van Jean-Michel Basquiat, uit het tijdperk waarin de schilderkunst zogezegd dood was verklaard. Wondermooi! En prachtwerken van Elsworth Kelly, Warhol, Giacometti (een zwarte schedel!) en Jeff Koons. En vorige week zag ik die prachtige, felgekleurde schilderijen van Rothko, de vrouw die het onzichtbare voorwerp vasthoudt van Giacometti, en zoveel andere wondermooie werken. Vanuit de diepste, donkere diepten spreken onze echte vrienden, die wij nooit gekend hebben, door middel van hun werk. Herakleitos, Marcus Aurelius, Spinoza, Flaubert, Léautaud, Gerard Reve, Manet, Hopper, Warhol, Michel Bartosik en Michel Frère.

Toen iemand de mythomaan Nikolaj Gogol vroeg naar een herinnering aan Palestina, kreeg hij als antwoord dat de schrijver daar op een bank had gezeten waar een kip onder zat. Dat lijkt een belachelijk antwoord, bedoeld als maskerade voor het feit dat hij nooit in Palestina was geweest. Althans, zo stellen zijn biografen het voor. Maar wat als hij wèl in Palestina zou zijn geweest? Wat had hij anders kunnen opmerken en onthouden? Flaubert beschrijft hutjes van een meter hoog in Egypte, waar van luizen krioelende prostituees hun klanten ontvingen. Het opmerkenswaardige kan veel gedaanten aannemen.

Twee weken geleden stond ik op een vlekkerig, Brussels trottoir door de mistige, getraliede ruit van een souterrain te kijken. ‘Hier sta ik weer,’ bedacht ik, ‘turend door een bestofte ruit, wachtend tot Damien uit het kille achterhuis is gearriveerd en het licht aanknipt’. In hoeveel van deze krotten heb ik hem al bezocht, nippend aan een kopje Empereur Chen Nung, genietend van de geur van lijnolie, luisterend naar zijn verhalen, zijn platen, mezelf verwonderend over de onvoorspelbare gang van zijn nieuwste schilderijen? En inderdaad: daar knipte hij het licht al aan. En de voordeur ging open. ‘Attention à la tête,’ zei hij, en daar doken we de kelder in, die via vochtige kamertjes met Marokkaans wasgoed leidde naar het zoveelste achterhuis, met de alsmaar groeiende verzameling schilderijen die ook u ooit zullen ontroeren.


Montagne de Miel, 16 maart 2008