Hans Theys est un philosophe du XXe siècle, agissant comme critique d’art et commissaire d'exposition pour apprendre plus sur la pratique artistique. Il a écrit des dizaines de livres sur l'art contemporain et a publié des centaines d’essais, d’interviews et de critiques dans des livres, des catalogues et des magazines. Toutes ses publications sont basées sur des collaborations et des conversations avec les artistes en question.

Cette plateforme a été créée par Evi Bert (Centrum Kunstarchieven Vlaanderen) en collaboration avec l'Académie royale des Beaux-Arts à Anvers (Groupe de Recherche ArchiVolt), M HKA, Anvers et Koen Van der Auwera. Nous remercions vivement Idris Sevenans (HOR) et Marc Ruyters (Hart Magazine).

ESSAYS, INTERVIEWS & REVIEWS

Koen Theys - 2010 - Over lelijkheid en denken in beelden [NL, essay]
Texte , 5 p.

 

__________

Hans Theys

 

 

Over lelijkheid en denken met beelden

W.G. Sebald en ‘Waterloo Forever’ van Koen Theys

 

 

Een conceptuele omgang met beelden

Enkele weken geleden ontving ik een voorlopige montage van de nieuwe videofilm ‘Waterloo Forever’, gemaakt door mijn neef Koen Theys. Dertig jaar geleden was hij de eerste die mij vertelde over de films van Buñuel en de schilderijen van Magritte. Het eerste werk dat ik van hem zag, gemaakt op zijn vijftiende, was een goudkleurig gespoten, sculpturale versie van de ‘Kruisafneming’ van Rubens. Hij speelde gitaar, componeerde, schreef en vertolkte songs, maakte videofilms en deed performances. Altijd heb ik hem bewonderd omwille van zijn virtuoze tekenvaardigheid en een verbluffend gevoel voor het plastische: een vermogen tot het maken van onmiddellijk ontroerende of meeslepende vormen en beelden. Zelf heeft hij altijd gezocht naar vormen om de vulkanische en sensuele kracht van de beelden die hij bijna spelenderwijs vermocht te maken, om te zetten in beelden die nog krachtiger waren door de beheerste, gestileerde manier waarop ze de valstrikken van de vanzelfsprekendheid omzeilden. Zoekend naar een beeld om mij dit uit te leggen, omschreef hij in een brief de geladenheid die hij probeerde vorm te geven als ‘de stilte voor de storm’. Op andere plekken benadrukte hij de noodzaak van een conceptuele omgang met beelden. Dit betekent dat het niet voldoende is een beeld te maken als het niet verwijst naar iets dat net buiten onze blik ligt en niet gevat kan worden in louter woorden of beelden. In zijn onlangs verschenen boek ‘The Art Instinct’ omschrijft Denis Dutton dit als volgt: dat een artistiek beeld verwijst naar iets dat enkel gestalte kan krijgen in onze verbeelding.

Want dit mogen we vermoeden: dat denken met beelden een heldere vorm van meerduidigheid tot doel heeft.

 

Magritte

Ik zou deze gedachten graag in verband brengen met enkele geschriften van Marcel Mariën over zijn vriend Magritte, die in 1994 gebundeld werden in het boekje ‘Apologies de Magritte 1938-1993’. In dit boekje schrijft Mariën dat de période vache van Magritte zich tot de schilderkunst verhoudt zoals de literatuur zich verhoudt tot een stinkende bal die in een leeszaal wordt gegooid. Voor Mariën was Magritte een filosoof die op een concrete manier dacht met beelden. Ik zou hetzelfde willen zeggen over Koen Theys. Ik bedoel daarmee niet dat beide kunstenaars op een intellectuele manier met kunst omgaan. Ik heb dat vroeger wel gedacht, maar ik vergiste mij. Ik bedoel daarmee dat beide kunstenaars afstand nemen van bepaalde virtuoze vaardigheden om de conceptuele werking van hun beelden te versterken. Magritte reduceerde zijn schilderkunst tot het maken van beelden, omdat hij met die beelden gedachten wilde gestalte geven. In het werk van beide kunstenaars voel je een broeierige, maar ingetoomde sensualiteit, een ongebreidelde, maar spaarzaam meegedeelde humor en een ongehoorde plastische intelligentie, die in de eerste plaats blijkt uit een ingehouden vertoon.

 

Lelijkheid en Congo

Tot ik vandaag, luierend in de zon, honderd pagina’s las in het boek ‘De ringen van Saturnus’ van de Duitse schrijver W.G. Sebald. In een lange passage die handelt over het leven van Joseph Conrad en waarin een beeld wordt geschetst van de gruwelen die hebben plaatsgevonden in Congo, stuiten we op de volgende zinnen: ‘Korzenievski (Joseph Conrad, pas terug uit Congo), die na zijn aankomst in Oostende onmiddellijk naar Marguerite Poradovska reist, ervaart de hoofdstad van het koninkrijk België met haar steeds bombastischer wordende gebouwen nu als een grafmonument dat zich verheft boven een hecatombe van zwarte lichamen, en hij heeft het gevoel dat de voorbijgangers op straat allemaal het duistere geheim van Congo in zich dragen… Inderdaad bestaat er in België tot op de huidige dag een bijzonder soort lelijkheid, die door de periode van ongeremde uitbuiting van de Congolese kolonie is gevormd en zich manifesteert in de macabere sfeer van bepaalde vertrekken en in een opvallende mismaaktheid van de bevolking, zoals je die elders maar zelden aantreft. In elk geval herinner ik mij heel goed dat ik bij mijn eerste bezoek aan Brussel in december 1964 meer gebochelden en gekken ben tegengekomen dan anders in een heel jaar. Ja, op een avond heb ik in een café in Sint-Genesius-Rode zelfs naar een scheefgegroeide, door spastische schokken heen en weer geschudde biljartspeler zitten kijken, die het als hij aan de beurt was klaarspeelde om voor enkele ogenblikken een toestand van volmaakte rust te bereiken en dan met onfeilbare zekerheid de moeilijkste caramboles te maken.’

Zou dit mogelijk zijn? Zou een volk, geregeerd door een geïmporteerd Vorstenhuis, buitengewoon lelijk kunnen zijn en een buitengewoon lelijke omgeving voort kunnen brengen als gevolg van een geheim vermogen morele verwerpelijkheid om te zetten in zichtbare lelijkheid, een beetje het omgekeerde van wat Plato voor mogelijk hield, namelijk dat schoonheid en goedheid dezelfde dingen waren en dat het observeren van fysieke schoonheid, vooral bij jonge mannen, op natuurlijke wijze leidde tot schone en goede werken?

 

Lelijkheid en communisme

Twee passages in het oeuvre van Gerard Reve lijken Sebalds vermoeden te bevestigen. De eerste passage bevindt zich in een brief aan Simon en Tiny Carmiggelt, geschreven op Allerzielen in 1971: ‘Het was opmerkelijk stil op de wegen. Wel zagen we in stadjes en dorpen in België nzabij de kerkhoven veel opeenhopingen van grote, lelijke, in vleeskoeleur of moederparel getinte automobielen staan, waaruit kleine, lelijke mensen tevoorschijn traden op korte, waggelende varkenspoten, die bloempotten torsten met zeer lelijke, kennelijk door atoomstraling gekweekte chrysanthemen, kort van steel en ziekelijk groot van bloesems die op knotten gevlamde wol met kleurfouten geleken.’ De tweede passage heeft geen betrekking op België, maar op het onmiskenbare verband tussen enerzijds achterlijkheid, dwaasheid, bijgeloof, hoogmoed of duistere gedachten en anderzijds gebrekkelijkheid of lelijkheid.

‘Er bestaat een kennelijk verband,’ lezen we in het verhaal ‘Haringgraten’, ‘tussen het communisme enerzijds en lichamelijke zowel als geestelijke invaliditeit en lelijkheid anderzijds. Of dit zuiver causaal is, en in welke richting die causaliteit zich beweegt, weet ik niet zeker. Het kan moeilijk zo zijn, dat lelijk en ziek zijn iemand tot communist maakt, want dan zou de communistische beweging een aanzienlijk grotere aanhang hebben dan zij thans bezit. Veeleer neig ik tot de overtuiging, dat het communist zijn de mens lelijk of gebrekkig maakt, of beide, vermoedelijk omdat het pafferigheid van de huidweefsels veroorzaakt, de aangezichtsbeenderen vervormt, en het gebit zeer snel doet vervallen.’

Elk kunstwerk tast de grenzen van de lelijkheid en de morele verwerpelijkheid af. Binnen de omheining van het goede fatsoen en de gangbare normen valt geen kunst te maken, omdat het wezen van de kunst bestaat in het leggen van een dwingende vinger op de onvastheid van alle dingen. Alleen zo kan zij nieuwe dingen voor ons ontsluiten of oude zaken voor ons op een nieuwe manier voelbaar maken. Alleen zo kan zij de wereld in beweging zetten en ons behoeden voor een doven van alle denken.

 

Lelijkheid en Waterloo

‘Het toppunt van Belgische lelijkheid’, vervolgt Sebald (die het in een ander boek ook heeft over het Brusselse Justitiepaleis als het lelijkste gebouw ter wereld), ‘is voor mij sinds mijn eerste bezoek aan Brussel het leeuwenmonument en de hele zogenaamde historische gedenkplaats op het slagveld van Waterloo. Waarom ik destijds naar Waterloo ging weet ik niet meer. Wel weet ik nog hoe ik vanaf de bushalte langs een kale akker en een verzameling barakachtige en tegelijk toch hoog oprijzende huizen naar die uitsluitend uit souvenirwinkels en goedkope restaurantjes bestaande site ben gelopen. Van bezoekers was op deze loodgrijze dag voor Kerstmis begrijpelijkerwijs niets te bekennen. Je zag er zelfs geen schoolklas. Maar als om de volledige verlatenheid te trotseren, marcheerde daar een in Napoleonkostuums gestoken groepje onder het geluid van trommels en fluiten door de schaarse straatjes, met achteraan een slonzige, slordig opgemaakte marktkraamster, die een curieus karretje met een kleine kooi voorttrok waarin een gans zat opgesloten.’

Het werk van Koen Theys, bedacht ik ineens, komt voort uit dit soort van gammele optochten. Net als ik stamt hij uit een familie waarin het beoefenen van volksverheffende kunsten in dorpsverband hoog in het vaandel stond geschreven. Van schoolmeesters stammen wij af, van zichzelf opgewerkt hebbende arbeiders en bedienden die hun lotgenoten wilden stichten met burlesk toneel, lustige fanfares en ondeugende carnavalstoeten. Een wurgende omgeving kan dit zijn, waarin van elk concept, idee of meerduidigheid beroofde kunsten voorgesteld worden als een na te streven doel, terwijl ze eigenlijk een duister deksel zijn dat men over zijn ziel heeft te leggen ter versterking van het gemeenschappelijk goed. Weg willen wij dan, naar de grote stad, naar de bibliotheken, naar een wereld van mensen die boeken hebben gelezen en geschreven of kunstwerken maken die onze geest bevrijden, ons gemoed verlichten en een nieuwe wereld openvouwen.

 

Onzichtbare uilen en Jeroen Bosch

En dan herinner ik mij deze zin, uit het boek ‘Roofvogels en uilen’ van Felix Heintzenberg. ‘Door hun teruggetrokken leefwijze zijn dwerguilen in grote delen van Duitsland waarschijnlijk over het hoofd gezien. (…) Het is aannemelijker dat zijn aanwezigheid over het hoofd is gezien dan dat het areaal van de dwerguil zich recent heeft uitgebreid.’ De dwerguil is 16 tot 19 centimeter groot, ongeveer zo groot als een lijster. Ik stel mij voor dat hij nooit in Duitsland werd opgemerkt, omdat iedereen daar driftig op zoek was naar adelaars.

Omgekeerd zouden we kunnen vermoeden dat Sebald in België zoveel gebochelde mensen zag, omdat hij vervuld was van de schilderijen van Pieter Brueghel en Jeroen Bosch. Misschien had hij daarom een bezoek gebracht aan de Leeuw van Waterloo: vol van de verwachting vanop de heuvel een tafereel te zien dat leek op Brueghels ‘Zelfmoord van Saul’. Maar eenmaal op de heuvel zie je alleen maar lege velden en word je getroffen door de stilte. Wat voelbaar wordt, is leegte en afwezigheid. Taferelen van Brueghel zijn er niet te zien.

En zo ook in het werk van Koen Theys. De Bruegeliaanse volheid wordt ontweken, vermeden en verzwegen, tot ze in alle hevigheid losbarst, zoals in de recente films ‘Waterloo Forever’ en het hilarische, hallucinante, beklemmende en overdonderende ‘The Final Countdown’, waarin we schijnbaar de hele wereldbevolking op een beangstigende, pijnlijke, geesteloze, maar enthousiaste manier zien smachten naar pathos, dat onlosmakelijk verbonden lijkt met de illusoire beheersing van een kunstvorm.

 

Waterloo, Broodthaers, Wagner, Magritte en Mallarmé

Ooit toonde Marcel Broodthaers 500 beeltenissen van adelaars in Düsseldorf, in een poging, schreef hij, de echte adelaar los te maken van de ideologie. In 1969 maakte hij een film die luisterde naar de titel ‘Un voyage à Waterloo’. Tijdens het draaien vroeg hij zijn echtgenote Maria Gilissen, die als setfotografe fungeerde, een foto te maken van een stenen adelaar. In 1975 maakte hij de wondermooie film ‘The Battle of Waterloo’, die zich gedeeltelijk afspeelt in Londen en waarin de ouverture van Wagners Tristan en Isolde wordt afgewisseld met marsmuziek. Koen Theys verfilmde ‘Der Ring des Nibelungen’. Snel som ik deze puzzelstukken op, zonder te vergeten erbij te vermelden dat Broodthaers met beelden leerde denken van Magritte en Mallarmé, voor wie het wit van het blad minstens even belangrijk was als de afgedrukte verzen en voor wie het doel van elk gedicht was de roos aanwezig te maken die ontbrak in elk boeket.

 

Lelijkheid en armoede

Tenslotte gebiedt de eerlijkheid mij deze tekst niet af te sluiten vooraleer ik de oorsprong van alle lelijkheid echt uit de doeken heb gedaan. Uit schroom, echter, schuil ik daarbij achter twee vaststellingen van anderen: ‘Nooit is het gebeurd dat een boosdoener voorgoed aan Zeus ontging. En vaak op onschuldige kinderen of het nakroost drukt het gewicht der misdaad,’ schreef Solon. En dit dienen wij te lezen in het licht van de uitspraak van Iceberg Slim: ‘Er is geen grotere misdaad dan arm zijn’.

 

Slot

Toen Sebald in 1964 Sint-Genesius bezocht, waren Koen Theys en ikzelf één jaar oud. De hele familie woonde in of naast dit dorp. Onder hen een wonderlijke broer van mijn grootvader. Na een dertigjarig verblijf in Congo, waar hij een klein fortuin had vergaard, had hij zich teruggetrokken in zijn geboortedorp, omringd door heidense beelden, maskers, slagtanden, krokodillenvellen en opgezette dieren. Hij werd beschouwd als een geslaagd zakenman, iemand die iets had bereikt, en behaaglijk wentelde hij zich in zijn plaatselijke roem, tot hij getroffen werd door een geheime, schuddende ziekte en de laatste jaren van zijn leven bevend door het leven ging. Behalve als hij biljart speelde.

 

 

Montagne de Miel, 5 april 2010