Hans Theys is a twentieth-century philosopher and art historian. He has written and designed dozens of books on the works of contemporary artists and published hundreds of essays, interviews and reviews in books, catalogues and magazines. All his publications are based on actual collaborations and conversations with artists.

This platform was developed by Evi Bert (M HKA / Centrum Kunstarchieven Vlaanderen) in collaboration with the Royal Academy of Fine Arts in Antwerp (Research group Archivolt), M HKA, Antwerp and Koen Van der Auwera. We also thank Idris Sevenans (HOR) and Marc Ruyters (Hart Magazine).

ESSAYS, INTERVIEWS & REVIEWS

Anna Tilroe - 2021 - Beleving en bezieling [NL, interview]
Interview , 12 p.

 

 

 

________________

Hans Theys

 

 

Beleving en bezieling

Gesprek met Anna Tilroe

 

Anna Tilroe (°1946) publiceerde decennialang kunstkritieken in bladen als de Volkskrant, NRC Handelsblad, De Groene Amsterdammer en in (inter)nationale kunsttijdschriften. Ze schreef vier boeken over kunst en cultuur: De blauwe gitaar (1990), De huid van de kameleon (1996), Het blinkende stof (2002) en De ja-sprong (2017), een pamflet over de dominantie van de kunstmarkt. Ze was curator van Sonsbeek 2008 en voor Leeuwarden Culturele Hoofdstad van Europa (2018) bedacht en bezielde ze de plaatsing van elf kunstfonteinen in de elf Friese steden. Ze was twintig jaar advisor aan de Rijksakademie in Amsterdam en drie jaar buitengewoon hoogleraar aan de Radboud Universiteit Nijmegen. In 2020 werd ze benoemd tot kernlid van de Sociaal Creatieve Raad. Ze ontving de Pierre Bayle-prijs voor kunstkritiek en de Cultuurprijs van de stad Arnhem.

- Vooraleer we het gesprek aanvangen, zou ik voor de lezers even willen samenvatten dat u in uw boeken en stukken streeft naar het overbruggen van de kloof tussen kunst en samenleving en dat u pleit voor een andere, meer contextuele benadering van kunst in de musea, waarmee u bedoelt dat kunstwerken in verband gebracht moeten worden met brede maatschappelijke en culturele ontwikkelingen. Ook hekelt u het courante, oppervlakkige, door de media gestuwde politiek-correcte namaakdenken. U wilt met uw kritieken en kunstprojecten zoveel mogelijk mensen bereiken die zich niet in deze materie hebben bekwaamd, maar in de kunst een bezieling en zingeving van hun bestaan zouden kunnen vinden.

Anna Tilroe: Mooi omschreven. Dank je.

- Mogen we weten waar u vandaan komt?

Tilroe: Dezer dagen ben ik Kom, roep het van de bergen van James Baldwin aan het lezen. De jonge hoofdfiguur voelt zich beklemd door het milieu waarin hij opgroeit tot hij de taal en het schrijven ontdekt en voelt dat hij zich daarmee kan bevrijden van die omgeving. Zo is het met mij ook gegaan. Ik ben geboren in het Zeeuwse stadje Goes, waar ik tot mijn negentiende heb gewoond. Het was een heel burgerlijk plaatsje, waar de enige culturele instelling de openbare bibliotheek was. Al heel vroeg voelde ik mij daar een buitenstaander. Het kleinburgerlijke ouderlijk milieu, met een dominante vader en een passieve, ongelukkige moeder, beklemde mij. Ik las ontzettend veel. Op de middelbare school ontdekte ik dat ik heel goed was in het maken van opstellen en dat alles stof voor schrijven kon zijn. Zo liet de leraar Nederlands mij eens voor straf nablijven met de opdracht een stuk te schrijven. Ik heb toen alles beschreven wat ik in het klaslokaal zag, van de lessenaars en het schoolbord tot de plinten en de deurknop. De leraar was perplex. Dat gaf mij zo’n geweldige kick! Ik denk dat toen de schrijver in mij geboren is. Ik had het gevoel op die manier een beetje grip op mijn omgeving te krijgen en tegelijk zag ik de dingen zoveel beter. Vanaf die dag wist ik dat daar mijn talent lag. En dat ik weg moest om het te kunnen ontplooien.

Op mijn veertiende kreeg ik een glossy in handen met foto’s van schilderijen en sculpturen van Alberto Giacometti. Dat was wat Alain Badiou een événement noemt: een gebeurtenis die een radicale ommekeer of doorbraak in je leven betekent. Ik zag in die beelden iets dat zo ongekend was, dat ik alle plaatjes van filmsterren van de muur in mijn tienerkamer haalde en verving door afbeeldingen van Giacometti’s werk. Ik nam ook een abonnement op Openbaar kunstbezit. Toen ik later in Amsterdam echte kunstenaars ontmoette, viel alles op zijn plaats. Alleen duurde het nog een hele tijd voor ik in de kunstwereld terechtkwam.

Na een radicale breuk met mijn ouders arriveerde ik in 1966 in Amsterdam. Het was de post-provotijd en er heerste een geweldige energie. Mijn stamcafé werd al snel café Hoppe op het Spui waar het meest kleurrijke volk kwam dat je je kan voorstellen. Op een dag kwam ik aan tafel te zitten met een opvallende figuur die heel lang naar een luciferdoosje zat te kijken en het om en om draaide. Dat fascineerde mij en we raakten in gesprek. Zijn naam was Theo Kley. Hij bleek kunstenaar te zijn en een kompaan van de opper-provo Robert Jasper Grootveld. Hij leerde mij echt kijken naar onooglijke dingen en luisteren naar de gewoonste geluiden. Het sloot perfect aan bij wat ik zelf als adolescent had ontdekt: dat niets ‘gewoon’ is. Het was mijn eerste ontmoeting met een echte kunstenaar.

In die tijd studeerde ik Frans en Engels aan het Instituut voor Vertaalkunde van de Universiteit van Amsterdam, een exclusief instituut dat jammer genoeg door bezuinigingen is opgeheven. Je kreeg er, wat heel belangrijk is voor een vertaler, een allround opleiding: economie, politicologie, sociologie en algemene taalwetenschappen. Ik kreeg les van uitstekende docenten, zoals de bekende feministe Joke Kool-Smit en de schrijver-dichter Adriaan Morriën. Met hem heb ik later Retour à Roissy, het vervolg op Histoire d’O, vertaald waarvoor we allerlei erotische termen moesten verzinnen. Heel grappig om te doen. Naast literair werk heb ik ook boeken over economie en politiek vertaald.

Toch kwam ik er vrij snel achter dat wat ik beoogd had, vertalen en daarnaast schrijven, niet helemaal uitpakte zoals ik het mij had voorgesteld. Je moet er thuis voor blijven en ik wilde juist weg, de wereld zien. Op mijn veertiende ben ik eens met een vriendinnetje naar de grote stad Rotterdam gereisd waar ik van mijn eerste zelfverdiende zakgeld een set geruite koffers heb gekocht: ik wilde weg, reizen, andere landen zien, nieuwe ervaringen opdoen. Toen ik thuiskwam werd mijn vader woedend. Hij begreep de symboliek meteen. Ik heb die koffers nog.

Op een dag nam een vriend mij mee naar het Stedelijk Museum. Achter de balie stond iemand die ik kende. In een opwelling zei ik tegen haar: ‘Ik zoek een parttime baantje’. (Lacht.) Zo is het begonnen. Ik werd aangenomen als telefoniste-receptioniste. Omdat ik in een nederige positie werkte, zag ik veel wat je anders niet zou zien. Ik zag hoe het museum functioneerde. Ik observeerde de directeur en de curatoren. Ik maakte de opbouw van tentoonstellingen mee en ik ontmoette beroemde kunstenaars, oppervlakkig natuurlijk, maar toch.

Vanaf toen ben ik mij meer in kunst gaan verdiepen en kreeg ik het verlangen met kunstenaars te spreken. Op een dag heb ik een kunstenaar opgebeld die ik bewonderde, Jeroen Henneman, en gevraagd of ik hem mocht interviewen. Ik zei er wel bij dat ik niet wist in welk blad het interview terecht zou komen. ‘Kom maar,’ zei hij. Heel genereus van hem. Dat was in 1978. Ik had bedacht dat er naast het interview ook een bijzondere foto van hem moest komen, vanuit de gedachte dat een beeld iets over iemand kan zeggen wat niet in woorden te vatten is. Die foto is een hele enscenering geworden. Ik heb het stuk en de foto voorgesteld aan het blad Avenue, toen een mooie glossy waaraan topfotografen meewerkten en waarin ook reisverhalen van Cees Nooteboom stonden. Het is een serie van vier kunstenaarsportretten geworden. De tweede bijdrage was gewijd aan Wim T. Schippers.

Daarna begon ik over de kunst zelf te schrijven. Avenue was een goeie keuze. Ik had natuurlijk geen kunstgeschiedenis gestudeerd en ik dacht: die plek neemt niemand uit de kunstwereld serieus, hier kan ik rustig experimenteren en groeien. Dat heb ik een jaar of vier gedaan tot ik in 1982 de stoute schoenen aantrok en een paar stukken in de bus duwde van het weekblad de Haagse Post. De hoofdredacteur, Ron Kaal, die zelf pittige kunstkritieken had geschreven, belde mij meteen op. Toen heb ik mijn eerste echte kunstkritiek geschreven. Over Cindy Sherman. Ik vind dat nog steeds een goed stuk. Daarna ging het hard. Anderhalf jaar later belde de Volkskrant. Mijn eerste stuk daar was over ‘La Grande Parade’, de afscheidstentoonstelling van Edy de Wilde als directeur van het Stedelijk Museum. Het was een heel provocerend artikel, over prestigieuze tentoonstellingen en de invloed van het grote geld op de kunstwereld. Toen al. De reacties van de lezers waren enorm positief, tot tevredenheid van de krant. Je moet bedenken dat kranten over het algemeen weinig belang hechten aan kunstkritiek. Ze vinden die elitair, academisch en niet voor de doorsnee lezer. Maar ik kreeg vaak een hele pagina en mocht veel reizen om belangrijke tentoonstellingen te bespreken en interviews met kunstenaars te maken. Dat leidde tot mijn eerste boek met essays: De blauwe gitaar. De titel is ontleend aan een gedicht van Wallace Stevens naar aanleiding van een vroeg schilderij van Picasso. Het boek is een steady-seller geworden, en zelfs nu nog als e-boek verkrijgbaar.

Daarna heb ik van 1992 tot 2007 vele stukken voor de NRC geschreven waar ik ook vaak voor heb gereisd, van Australië tot Cuba. Tot ik in 2006 werd uitgenodigd om Sonsbeek 10 te organiseren, de belangrijkste internationale beeldententoonstelling van Nederland.

- Ik zou u hier graag onderbreken. Want voor u nog iets zegt, wil ik vertellen dat ik onder de indruk was van uw idee de sculpturen door de bevolking van Arnhem in een optocht naar het park te laten dragen.

Tilroe: Ja, die processie. Duizend mensen uit alle lagen van de bevolking van Arnhem hebben de sculpturen door de binnenstad gedragen. Met muziek erbij en voorop een olifant met een schitterend, door een kunstenaar ontworpen zadel. De bijna devote wijze waarop de beelden werden gedragen was prachtig om te zien. Mensen zaten te huilen op de tribunes. Voor elk kunstwerk hadden we een gilde opgericht. Er was een gilde van moslims samen met katholieken, maar ook een gilde van daklozen. Na de optocht zei een dakloze tegen mij: ‘Anna, voor de eerste keer in mijn leven hebben mensen voor mij geapplaudisseerd.’ Drie maanden lang zijn de daklozen In het Sonsbeekpark voor hun sculptuur blijven zorgen. De kunstenaar had een plek onder de sculptuur voorzien waar ze konden slapen. Vernielingen zijn er nauwelijks geweest, een zeldzaamheid bij kunst in de openbare ruimte.

Ik zie in dit alles het bewijs dat als je mensen goed informeert, het kunstwerk en de kunstenaar aan hen voorstelt, en iets bedenkt waardoor ze zich betrokken voelen, er heel bijzondere dingen kunnen gebeuren. Kunst kan iedereen het gevoel geven dat er iets in ons schuilt dat groter is dan wie wij gewoonlijk zijn. Alle mensen kennen het verlangen om meer te zijn dan ze zijn. Dat kan zich materieel vertalen in het verlangen naar een grotere auto, maar ook geestelijk in het streven naar het overstijgen van jezelf. Dat streven was vervat in het thema van de tentoonstelling: Grandeur. En het sloeg aan. Op de scholen in Arnhem vroegen kinderen speelsgewijs aan elkaar: ‘Heb jij jezelf vandaag al overstegen?’

Omstreeks diezelfde tijd bleek er in de NRC geen ruimte meer te zijn voor mijn manier van schrijven. Alle kranten begonnen meer en meer de plek voor kunstkritiek in te perken, en ik voelde er niets voor om alleen maar korte, informatieve stukken te schrijven. Tot 2014, het jaar waarin ik begon met het kunstproject 11fountains, heb ik wel nog gepubliceerd in het weekblad De Groene Amsterdammer. In dat blad is altijd ruim plaats voor kunst gebleven.

Ik heb er altijd naar gestreefd de lezer achtergrond en context te geven vanuit de gedachte dat kunst geen geïsoleerd fenomeen is dat alleen door kunsthistorici echt kan worden begrepen, maar dat voortkomt uit de cultuur, uit de geplogenheden van een samenleving en op haar eigen unieke wijze daarover en over de menselijke conditie iets zegt. Maar ook dat ze ons in onze interpretaties vrijlaat. Ik wilde als criticus de kloof die in de loop van de tijd is ontstaan tussen de kunst en de samenleving overbruggen, of in ieder geval kleiner maken. Vanuit mijn aculturele achtergrond en mijn hoogsteigen ontdekking van de diepte en de reikwijdte van kunst was ik heel gevoelig voor die kloof. Ik heb de drastische bezuinigingen die de minister van cultuur in 2018 doorvoerde, zien aankomen en er in meerdere stukken voor gewaarschuwd. Maar toch was het ook voor mij een schok dat bijna 75% van de Nederlandse bevolking het met die radicale afbraak van de kunstensector eens was. Vijfenzeventig procent! Dat had de sector toch aan het denken moeten zetten! Maar je hoorde vooral veel geklaag. Pas nu, door de pandemie en door grote sociale bewegingen als Black Lives Matter en klimaatactivisme, zie je het besef ontstaan dat de kunsten een cruciale plaats in de samenleving moeten opeisen. En veel meer kunnen zijn dan een speeltje van de superrijken of een ontspanning voor de maatschappelijke bovenlaag.

- In uw pamflet ‘De ja-sprong’ beschrijft u voornamelijk drie zaken: de versmelting van de wereld van het grote geld met de kunstmarkt, het machteloze verzet van de zogenaamd subversieve, maar door een weke vorm van academisme beïnvloede kunstwereld en de populistische manieren van musea om een alternatief te bieden. U besluit met een pleidooi voor een herijking van onze waarden en een nieuwe zingeving, vanuit en doorheen de kunst, waarbij u vertrekt van ‘L’homme révolté’ van Albert Camus. U roept de musea op de kunstwerken van een bredere context te voorzien die de louter kunsthistorische overstijgt. Voor u zijn kunstwerken niet statisch, maar dynamisch. Ze bestaan in verschillende tijdperken en kennen daardoor verschillende interpretaties.

Tilroe: Opvallend genoeg is dit boek door veel mensen gekocht, maar nauwelijks in de kunstbladen besproken. Misschien tekent dat de sfeer. Vroeger bestond er een culturele elite die de cultuur stuurde en bestuurde. Maar dat is helemaal weg. Zo’n top-down houding past niet meer in onze overgedemocratiseerde samenleving. Daar kun je verontwaardigd over zijn, maar dat helpt ons niet vooruit. Ik vind dat die nieuwe situatie de cultuursector tot zelfkritiek zou moeten aanzetten. De tijd is veranderd, en dan moet je niet te lang treuren over wat verloren ging, maar zoeken naar nieuwe mogelijkheden. Ik ben ervan overtuigd dat de culturele sector, als ze zichzelf opnieuw zou uitvinden, veel meer mensen zou kunnen bereiken dan ze nu doet. Er heerst een ontzettende leegte in de samenleving, dus de tijd is rijp.

- Hebt u ‘De meeste mensen deugen’ van Rutger Bregman gelezen?

Tilroe: Dat heb ik zeker en met veel instemming. Vandaag zijn er tal van jonge mensen die net als hij echt briljant zijn, David van Reybrouck bijvoorbeeld. Het zijn jonge idealistische mensen die zich op uiteenlopende manieren afzetten tegen de bestaande sociaal-politieke en economische structuren en verhalen, en vanuit nieuwe inzichten ongekende initiatieven en startups ontwikkelen om de grote problemen het hoofd te bieden. Dat geeft mij hoop en maakt dat ik over de toekomst durf na te denken. Iets wat veel mensen nu vermijden.

 - U bent sinds kort kernlid van de Sociaal Creatieve Raad.

Tilroe: De SCR pleit voor een radicale herziening van de culturele sector, met een grote betrokkenheid bij de samenleving. Ze bepleit een meer interdisciplinaire samenwerking, een bundeling van creatieve krachten en belangrijke netwerken, zodat krachtige, nieuwe ideeën ontstaan die het bestaande, verkokerde en puur economische denken doorbreken. Wij zoeken daarvoor het gesprek met overheden en sociale instellingen, en doen voorstellen voor verandering of een andere benadering van problemen. Ik ben er trots op dat ze mij hebben gevraagd tot de Raad toe te treden.

- Uw taalgebruik is zalig. U schrijft elliptisch, met een gebalde, flitsende en fonkelende taal die u niet inzet om te overbluffen, maar om de lezer te verrassen. U gebruikt woorden die op neologismen lijken, zoals ‘roeptoeteren’ en u laat de lezer soms pardoes in het natte water donderen. U vat het beleid van een museumdirecteur samen zonder aan te kondigen dat u het laakbaar vindt en dan, met drie woorden, doet u onze perceptie kantelen.

Tilroe: Ik meen dat het Hemingway was die ooit zei: ‘Your easy reading is my damned hard writing.’ Schrijven is ploeteren. Het is twijfelen, uitproberen, weer weggooien en opnieuw beginnen. Het is een heel persoonlijk proces.

Ik hou van het weelderige, barokke taalgebruik van de Vlamingen. Ik kom uit een tamelijk vrij, protestants gezin. Mijn vader kwam uit de kleine middenstand. Hij verkocht fruit langs de weg en heeft later een groot caravanbedrijf opgezet. Zijn moeder, mijn oma, was gereformeerd en nam mij soms mee naar de kerk, waar ik mij stierlijk verveelde. Maar mijn moeder kwam uit de keurige arbeidersklasse, een milieu met een grote sociale controle. Voor haar familie behoorde de protestantse kerk tot de notabelen en de middenstand. Zij gingen naar het Leger des Heils. Die deden toen veel charitatieve werken, ze vingen daklozen en armen op. Ze hadden ook zondagsdiensten waar volwassenen en kinderen naartoe gingen. Dat was een ontzettend vrolijke boel. Er werd gezongen met tamboerijnen, alles was feestelijk versierd. Er werd gevierd met overgave, niet zo hevig als in de zwarte kerken in de Verenigde Staten, maar in mijn ogen toch met grote uitbundigheid. Als kind kon je je hartje geven aan de Heer (lacht), wat ik ook heb gedaan. Die mensen waren doortrokken van devotie, het was net na de oorlog, en ze waren heel vrijgevig. Die wereld contrasteerde sterk met die van mijn vaders familie, met haar gerichtheid op het materiële. Mijn vader was ontzettend op geld gericht. Ooit had een oudgereformeerde boer het tegen mij over ‘de van God gegeven gulden’. Tussen die twee werelden leefde ik. Dit soort zaken bepaalt hoe je later de dingen beleeft. Ze zijn vormend.

- Als u houdt van rijke facturen, houdt u dan ook van het werk van Ronald Ophuis?

Tilroe: Ja! Ik ben een groot bewonderaar. Enkele maanden geleden zag ik een gigantisch schilderij van hem in Amsterdam, Widows of Srebenica, Bosnia and Herzegovina (2005-2020), een meesterwerk, waar hij heel lang aan heeft gewerkt.

- Uw man is ook auteur. Lezen jullie elkaars teksten?

Tilroe: Nee. We lezen elkaars teksten pas als ze gepubliceerd zijn, nooit vooraf. Hij schrijft nu al tien jaar aan een roman, maar tot voor kort, toen hij een synopsis maakte voor een uitgever, wist ik niet waar het over ging. In het schrijven ben je zoekende, je bent onzeker. Het is twijfelen, uitproberen. Dat is een heel persoonlijk proces. Als er dan iemand van buiten iets over gaat zeggen, is dat een inbreuk. Wat ik fascinerend vind, is dat je door de jaren heen ongemerkt een reusachtig mentaal archief opbouwt waarin een grote hoeveelheid kennis, woordenrijkdom en beelden is opgeslagen waar je als schrijver op onverwachte momenten toegang toe kunt krijgen. Onlangs was ik bezig met een lange tekst over het werk van de kunstenaar Tjebbe Beekman. Zo’n uitgebreide tekst moet je onverwachte wendingen geven, je moet relaties leggen die niet voor de hand liggen om de spanning erin te houden, maar ook om jezelf uit te dagen dieper te gaan, verder te gaan dan je gewoonlijke denken. Je moet gangbare noties durven openbreken en vragen: wat al zo lang en zo pertinent wordt beweerd, klopt dat wel? Dan kunnen er verrassingen komen. Schrijvend aan deze tekst werd ik in het holst van de nacht wakker doordat ik plotseling het beeld voor mij zag van een fotowerk van de Duitse kunstenaar Thomas Demand: Office, uit 1995. Net als bij het gelijknamige schilderij van Beekman gaat het om een neutraal ogend beeld dat toch een zinderende spanning heeft, zoals de foto’s van Jeff Wall. Ik ben meteen uit bed gesprongen. Het was een perfecte wending voor mijn stuk. Dat zijn wonderbaarlijke, onverklaarbare dingen waar ik heel opgetogen over kan zijn. De ratio is heel beperkt. Ze is handig om dingen op te lossen en te overleven, maar geestelijk overleven werkt op een heel andere manier.

 - Ik heb genoten van het interview met Jan Vercruysse, opgenomen in uw boek ‘Het blinkende stof’, waarin hij het recht opeist niet te moeten ‘communiceren’.

Tilroe: Ja, dat is een standpunt dat tegenwoordig radicaler is dan ooit. Nu wordt van kunst geëist dat ze communiceert, en wel over vooraf bepaalde kwesties, zoals gender, racisme en inclusiviteit. Dat is dodelijk voor kunst. Ik vond het gesprek met Vercruysse heel bijzonder en gelukkig pakte het goed uit. Als je met kunstenaars spreekt of over hun werk schrijft, probeer je onder hun huid te kruipen. Je probeert te achterhalen wat achter hun werk schuilgaat, wat de kunstenaar heeft ontdekt wat jij nog niet weet of nooit hebt gezien. Je bent benieuwd naar zijn, haar of hun intenties en nieuw ontdekte inzichten. Nieuwsgierigheid is de grote drijfveer. Daarbij komt wat jij nederigheid noemt: een aanvaarding van je eigen onwetendheid, een poging te denken en handelen vanuit het niet-weten. En je moet durven bewonderen. Ik bewonderde Vercruysse, ik vind zijn werk fenomenaal. Maar ik had ook met hem te doen. Zo’n complexe, getormenteerde persoonlijkheid…

- Zijn werk bouwde voort op Broodthaers’ benadering van het narcisme: Narcissus, toerist in zijn eigen leven, heeft geen toegang tot een innerlijkheid. Hij voelt niet wie hij is en heeft eigenlijk niets te berichten. In zijn spiegelbeeld, buiten hem dus, zoekt hij bevestiging van zijn bestaan. Kunstenaars als Vercruysse maken artefacten om hun bestaan te vermeerderen, als grafmonumenten voor hun innerlijke leegte.

Tilroe: Ik denk niet dat kunstenaars per se vertrekken vanuit een leegte. Als je schrijft of kunst maakt, welke kunst dan ook, ga je volgens mij veel meer op zoek naar je eigen volte, naar wat zich allemaal schuilhoudt in je lichaam, je hoofd, je zintuigen. Je put uit wat je aan kennis en inzichten hebt opgedaan en hoe die hun uitdrukking vinden in ogenschijnlijke details. Ik zeg details, want ieder kunstwerk of iedere tekst weerspiegelt maar een detail van die volheid.

Dit betekent ook dat het falen in kunst is ingebakken. Ook dat is iets wat vandaag sociaal gezien moeilijk ligt. Je mag alles zijn, behalve een loser. In dat verband wil ik graag iets vertellen over het werk van Mike Kelley. Voor mij gaat bijna al zijn werk over falen, over zwakte, tekortschieten, niet mee kunnen doen, kortom een ‘loser’ zijn. Bedenk daarbij dat hij woonde in Los Angeles, waar iedereen succes najaagt en waar het uitblijven van succes betekent dat je tot de onzichtbaren behoort en niet meetelt. Ik ken Los Angeles vrij goed en vind Kelley’s werk op allerlei manieren precies dat aura raken van kwetsbaarheid, eenzaamheid, verwarring en verwaarlozing dat ‘losers’ in Amerika omringt. Maar toen kwam er, net na zijn zelfmoord, onder het directoraat van Ann Goldstein, een overzichtstentoonstelling in het Stedelijk Museum. En wat zie ik? Dat kardinale aspect van het falen was totaal ausradiert. Kelley werd gepresenteerd als een geslaagd kunstenaar waarvan het werk omzichtig en in hoogdravende teksten moest worden benaderd. Ik was zo boos! Voor mij hadden ze zijn werk tot in de kern vermoord. Terwijl het zo belangrijk is wat hij aan de orde stelde: dat je als mens fouten mag maken, moeite kan hebben je weg te vinden of je aan te passen aan de eisen die de samenleving stelt. Sommigen slagen daar niet in, of willen zich er niet naar voegen en dat is hun goed recht. Die ruimte moet er voor hen zijn. Onze maatschappij is zelf verre van volmaakt, maar wel veeleisend en dwingend. Falen en fouten maken horen bij een leerproces. Of je daarbij nu slaagt of niet doet er niet toe. Het gaat altijd om het proces zelf: wat onderweg gebeurt en wat je daardoor aan nieuwe ervaringen en inzichten opdoet. Daar word je een rijker mens van.

- U hebt nog een groot kunstproject bedacht en georganiseerd waar veel mensen bij betrokken waren: 11fountains.

Tilroe: Dat is het grootste en moeilijkste project wat ik ooit heb ondernomen. Ik heb er ruim vier en een half jaar aan gewerkt. Het was een enorme uitdaging om de Friezen, in het kader van Leeuwarden culturele hoofdstad van Europa, ervan te overtuigen dat het een verrijking voor de gemeenschap, de cultuur en de regio zou zijn als er in ieder van de elf historische steden een fontein zou komen, gemaakt door internationaal bekende kunstenaars uit elf verschillende landen. Een fontein is een plek waar mensen graag samenkomen. Ik vond dat dit paste bij het sterke gemeenschapsgevoel van de Friezen en bij hun eeuwenlange strijd met het water, een strijd die hen naast veel ellende ook lange tijd een rijke handelscultuur heeft gebracht.

De Friezen zijn trots op hun taal en hun cultuur. Ik wilde vertrekken van de bijzondere kracht van hun gemeenschapsgevoel. Maar ik ervoer ook de geslotenheid ervan, en hoe dat tot een vorm van uitsluiting kan leiden die met vijandigheid gepaard kan gaan. Voor hen was ik die dame van de culturele elite uit Amsterdam die hen kwam vertellen dat ze kunstwerken van niet-Friezen nodig hadden. Dat bracht mij terug naar mijn jeugd en mijn ouders die niets van mij begrepen en kunst maar hoogdravende flauwekul vonden. Ik denk dat ik het juist daardoor altijd als een uitdaging heb beschouwd om mensen die niks met kunst hebben ervan te overtuigen dat kunst een verrijking van je leven kan zijn, ook en misschien wel vooral als het kunstwerk niet meteen te duiden is.

Ik had ook aan de elf kunstenaars een eis gesteld. Ik wilde dat ze de bevolking van de betreffende stad zouden ontmoeten, en dat hun fontein aan iets, wat dan ook, van de plaatselijke historie of cultuur zou raken. Want alleen dan, dacht ik, gaat de bevolking zich betrokken voelen en wordt het hun kunstwerk en hun kunstenaar. Bovendien, niet onbelangrijk, dwong het ook de kunstenaars om uit hun comfortzone te stappen en over de plek en de context na te denken.

Dankzij de oprichting en inzet van lokale fonteincommissies, bestaande uit vertegenwoordigers van de bevolking, is uiteindelijk een positieve sfeer ontstaan die ook de regionale en provinciale overheden van het belang van het project heeft overtuigd. Vandaag behoren de elf fonteinen tot de trots van Friesland en zijn ze een toeristische attractie geworden. Het is dus allemaal goed gekomen, maar het was een lange, rotsige weg.

- Bent u nu iets aan het schrijven?

Tilroe: Ik heb wel een idee, maar het moet nog rijpen en dus is het beter dat ik daar nog niets over zeg. Ik ben op zoek naar wat ik precies wil doen wat het schrijven betreft. Naarmate je ouder wordt, komt het besef dat je minder tijd hebt en dat je je krachten anders moet doseren.

- Welk stuk van u zou u graag naast dit interview geplaatst zien als illustratie?

Tilroe: Toen De Groene Amsterdammer mij in 2012 vroeg om een kunstwerk te beschrijven dat ik als kenmerkend zag voor de 21ste eeuw, heb ik het schilderij Bloodstains van Luc Tuymans gekozen, een abstract ogend werk uit 1993. Ik wist dat dit als een rare keuze zou overkomen. Maar nu, jaren later, heeft die keuze een bijna voorspellend karakter gekregen. Ik vind Tuymans als kunstenaar een geweldenaar. Het interview met Jan Vercruysse zou ook fijn zijn. In mijn boek Het blinkende stof heeft het als titel De dissident. Een eretitel. Nog steeds.

- Ik heb nog één vraagje. Als u zo radicaal met uw ouders hebt gebroken, hoe hebt u dan uw studies gefinancierd?

Tilroe: Eerst werkte ik bij de inpakafdeling van de Schick scheermesjesfabriek, daarna in een inloopboekwinkel. Ik was ook werkster en naaktmodel op de Rijksakademie. Ik voelde mij daar heel goed bij. Eindelijk vrij! Ik had het gevoel dat ik mijn leven in de hand had en zelf vorm kon geven. Ik heb eens in het literaire tijdschrift Tirade verhaald over wat mij is overkomen toen ik als werkster bij een wat oudere antiquair met mijn stofzuiger zijn slaapkamer betrad. De man raakte totaal in paniek en gelastte mij de kamer onmiddellijk te verlaten. Maar ik had wel een indruk opgedaan. Het was donker in de kamer, de ramen waren verduisterd en potdicht en er hing een sterke, stokoude geur. Een geur waarin zich in de loop van de tijd heel veel verschillende geuren hadden verzameld: de geur van sigaren, van een vleugje cognac, van vuile sokken, vieze lakens en verschaalde adem. Een geur ook van schuwheid, schaamte en het angstvallig beschermen van het eigene. En dat allemaal in één enkele geur! Een geweldige ervaring.

 

 

Montagne de Miel, 24 april 2021