Hans Theys ist Philosoph und Kunsthistoriker des 20. Jahrhunderts. Er schrieb und gestaltete fünzig Bücher über zeitgenössische Kunst und veröffentlichte zahlreiche Aufsätze, Interviews und Rezensionen in Büchern, Katalogen und Zeitschriften. 

Diese Plattform wurde von Evi Bert (M HKA : Centrum Kunstarchieven Vlaanderen) in Zusammenarbeit mit der Royal Academy of Fine Arts Antwerpen (Forschungsgruppe ArchiVolt), M HKA, Antwerpen und Koen Van der Auwera entwickelt. Vielen Dank an Fuchs von Neustadt, Idris Sevenans (HOR) und Marc Ruyters (Hart Magazine).

ESSAYS, INTERVIEWS & REVIEWS

Paul Ilegems - 2021 - Eerst stropen, dan vierendelen [NL, interview]
, 8 p.

 

 

______________

Hans Theys

 

 

Eerst stropen, dan vierendelen

Gesprek met Paul Ilegems

 

Paul Ilegems: Ik kwam ter wereld in 1946 en raakte volwassen op de Luchtbal, een verzameling woonblokken in het noorden van Antwerpen. Mijn moeder was een bijzonder opgewekte vrouw. In de jaren 1950 schreef ze voor het Jeugdtheater kinderverhalen en toneelstukken die ik heel mooi vond. Ik ken nog steeds twee liedjes uit het hoofd: eentje over de clowns Bimberlambinus en Bamberlambinus, een ander over Katrientje: (zingt) ‘Ik ben Katrientje, ik ben Katrientje, ik ben Katrientje blij van zin / Ik heb een putje, ik heb een putje, ik heb een putje in mijn kin / En twee putjes in mijn wangen / Wat kan ik meer verlangen?’ Ergens beneden in het duister zat iemand aan de piano bij een klein lichtje. Dat vond ik mysterieus. Hij zorgde voor de muziek en ik kende zijn naam van de affiches: Peter Welffens. Dat was de eerste naam die ik kende van iemand buiten de familie.

Mijn vader was ook van de basse classe, zoals dat toen heette. Ik weet veel over zijn jeugdjaren, want hij liet een uitvoerige autobiografie na, mijn moeder trouwens ook. Ze schreven helemaal niet slecht. Mijn vader en zijn vijf broers woonden op de Dam, de Antwerpse frikadellenbuurt. Ze hadden alle zes een passie voor het schaakspel en een sterke muzikale bevlogenheid. Ze hielden vooral van Schubert en Beethoven. En ze hingen het communisme aan, wat in de jaren twintig en dertig niet zo ongewoon was. Na de oorlog noemde mijn vader zich ‘cryptocommunist’ omdat hij werkte als boekhouder voor een Amerikaanse firma die in corned beef en fruitconserven deed. Ook mijn moeder had zich bekeerd tot het communisme, al had ze geen benul van wat het zoal inhield. Lenin en Stalin waren de goden, punt uit.

Mijn nonkel Raoul debuteerde in de oorlog bij het verzet, maar werd snel opgepakt, waarop voor hem een rondreis begon van Breendonk naar Dachau, Buchenwald en Mauthausen. Het schaakspel hielp hem te overleven. Zijn oudste broer Emiel richtte in de jaren dertig een linkse uitgeverij op die Internacia heette, maar leunde steeds meer aan bij de rechterzijde. In de oorlog werkte hij mee aan de Atlantikwal, wat hem na gedane zaken twee jaar celstraf opbracht. Beroofd van zijn burgerrechten startte hij opnieuw een uitgeverij op, Indeurop, en publiceerde een landenencyclopedie die bij zijn dood in 1968 42 delen telde. Waar hij het allemaal vandaan haalde, is me nog steeds een raadsel. Hij verkocht de encyclopedie ook zelf, deels aan andere ex-collaborateurs, deels aan sukkels die erop hadden ingetekend. In het deel over Rusland somt hij zijn medewerkers op, waaronder Prof. E. Von Hilegheim, Dr. Erik Meglimson, Dr. W. Smeguliubov, Artemio de Hilgo y Mensa, Emilio de Solimgini en Ibn Islem Guz, allemaal parafrases van zijn eigen naam. Zijn allereerste boek heette Een diatribe tegen Roemenië. Prachtig!

Van mijn vader leerde ik al vroeg schaken. Ik speelde heel graag tegen hem, ook al wist ik dat ik geen enkele kans maakte. Hij speelde als eersteklasser in de Arbeidersschaakclub en nam deel aan tornooien. Ik verloor honderden partijen tegen hem, maar dat vond ik niet erg, want verliezen is interessanter dan winnen. Als je wint, gebeurt dat door de zwakte van je tegenstander, daar valt niks uit te leren. Maar als je verliest, kun je nagaan waar het is fout gelopen en leer je weer wat bij.

Om een beter speler te worden moest ik bij een club gaan, maar dat wilde ik niet omdat ik nog een ander tijdverdrijf had dat al even nutteloos en tijdrovend was. We hadden thuis een oude piano, zo’n ding dat de pianisten een nagelenbak noemen. Ik begon erop te spelen toen ik veertien was. Als ik iets hoorde van Mozart of Haydn dat heel simpel klonk, kocht ik de partituur, volgde het notenbeeld en probeerde het na te spelen. Met wat ik zo had geleerd ging ik na het atheneum de ingangsproef afleggen in het conservatorium, waar ik mocht beginnen in het derde jaar. Maar toen ik dan een sonate van Mozart moest instuderen en de plaat niet kon vinden, liep alles in het honderd. Mijn lerares Lucette Alleman begon te gillen. Mijn noten waren juist, maar met de ritmische verdeling zat ik er helemaal naast.

Het jaar daarop ging ik op aanraden van de leraar muziekgeschiedenis, professor Broeckx, musicologie studeren in Gent. Dat was de beste beslissing van mijn leven. Als pianist ben je veroordeeld tot lesgeven in een avondschool. Uitzonderlijk kun je eens een recital geven, maar dat vraagt zoveel studie dat het alleen zin heeft als je ermee op tournee kunt gaan. De meeste toehoorders letten ook niet zo op de muziek, maar op de gebaren van de pianist. Hoe hij of zij in hemelse vervoering het hoofd in de nek werpt, zoals de drinker met zijn fles. Een pianist die blijft zitten als een blok beton, zoals Vladimir Horowitz, vinden ze maar niks.

Ik weet veel van pianomuziek en speel nog altijd, terwijl ik met schaken gestopt ben toen mijn vader overleed in 1981. Aan een piano heb je ook meer lichaamsbeweging dan voor een schaakbord, en dat voel je. Ik zie het min of meer als een sport. Een sport met handen en polsen, ellenbogen en schouders, ademhaling, buikspieren, en meer. Het geeft veel voldoening iets met de handen te kunnen doen. Vroeger waren alle mensen handig, ze konden van alles waar wij alleen nog van kunnen dromen. De moderne mens kan alleen nog over zijn smartphone wrijven.

- Je hebt kunstgeschiedenis gestudeerd in Gent, samen met Chantal De Smet en Jan Hoet.

Paul Ilegems: En met Jan Debbaut, Paul Huvenne en Willy Van den Bussche. Er zat geen toekomst in die studie, werd ons verteld, maar iedereen die eruit kwam is museumdirecteur geworden. Jan Hoet heeft tien jaar over zijn studies gedaan. Hij combineerde ze met twee voltijdse betrekkingen als leraar tekenen en gaf tot 48 uur les per week. Er was ook een professor die hem niet kon luchten en hem verschillende keren gebuisd heeft.

In de lessen kunstgeschiedenis maakte ik kennis met de Bijbel en de kerk, de heiligenlevens en hun folteringen. Daar had men toen veel fantasie in, elke heilige moest op een andere manier aan zijn eind komen. Ze deden nooit twee keer hetzelfde (lacht). Van religie had ik toen niet het minste benul, die studie was dus wel nuttig voor mij.

- Jullie kregen les van Marcel De Maeyer.

Ilegems: De Maeyer had een heel goeie collectie dia’s, met prachtige detailopnamen, maar wat hij vertelde was pure emopraat. Hij had het alleen maar over de ‘krachtlijnen’ en het ‘coloriet’, en verwaarloosde de culturele, economische en politieke context. Ook over het afgebeelde tafereel kwam je niets te weten. Dat liet hij allemaal onvermeld. Het was al mooi als hij de titel van het werk noemde. Zo leken al zijn lessen op elkaar. Eindeloos hetzelfde geleuter. De Maeyer werd veel bewonderd, maar niet door mij.

- Het lijkt erop dat hij naar de schilderijen keek als een schilder.

Ilegems: Absoluut. Hij schilderde ook zelf, en deed dat behoorlijk: brievenbussen, parkeermeters en tentzeilen, alles net echt. Dan zijn de Amerikaanse hyperrealisten toch iets heel anders. Die drukten een onverbiddelijke hardheid uit. De Maeyer bleef decoratief. Maar hij leerde ons wel kijken naar schilderijen. Verder was er professor D’Hulst, die ik interessanter vond, al praatte hij vooral Panofsky na. Maar zo kreeg ik steeds meer belangstelling voor de beeldende kunst. De muziek zakte weg. Daar wist ik trouwens al genoeg over.

In het grote auditorium kregen we les van professor Uytersprot, die in De Kapellekensbaan van Louis Paul Boon voorkomt als professor Spothuyzen. Een geweldige figuur. Zeer onderhoudend, erudiet en enthousiast. Ik zie nog hoe hij eens in zijn betoog het woord ‘langzamerhand’ gebruikte, en opeens stokte, alsof hij dat woord nog naproefde. ‘Allengskens’, zei hij toen. En dan opeens, met zwierige hand: ‘van lieverlede!’. Zulke dingen blijven hangen, terwijl ik zijn leerstof voor 90% vergeten ben. Het is de persoonlijkheid die beklijft. Hoe iemand in het leven staat. Wie zeurt en niet kan lachen gaat gauw vervelen. C’est le ton qui fait la musique, ik zeg het elke dag. Uytersprot rookte verschrikkelijk veel, ook tijdens zijn colleges, waardoor hij helaas niet tot zijn pensioen geraakte.

- Je was docent kunstgeschiedenis aan de academie van Antwerpen, waar ik als collega twee van je lessen heb bijgewoond. Je werkte met zelfgemaakte dia’s.

Ilegems: Ik concentreerde me vooral op de hedendaagse kunst. In 1986 of 1987 mocht ik daarmee beginnen in de vorm van een keuzevak, voorbehouden aan de laatstejaars. Ik geloof dat de directeur het als een soort porno zag. De academie was hyperconservatief. Maar een jaar of vijf later al werd het vanaf het tweede jaar gegeven en was het verplicht. Ik bezocht de documenta’s, de biënnales van Venetië en musea in Parijs, Düsseldorf, Keulen, Londen, Amsterdam en Rotterdam. Stom was wel dat je toen in veel musea niet mocht fotograferen. Over kunst praten zonder goede beelden is nogal onzinnig.

Als docent probeerde ik de angst van de studenten weg te nemen. Toen ik zelf student was, was ik bang iets verkeerds te zeggen, of iets te vragen dat net was uitgelegd en dat ik had gemist. Bang mij belachelijk te maken, bang dat iedereen zou vinden dat ik zat te slijmen. Vandaar dat ik als docent altijd een gemoedelijke sfeer probeerde te creëren en nooit autoritair deed. Want zeker in de kunst is de schrik om te worden uitgelachen nefast. Wie bang is kan geen kunst maken, alleen veilige paden bewandelen. Die mosselpotten van Broodthaers waren belachelijk. De lusterwinkel van Bijl: belachelijk. Manzoni, Christo, Charlier, Lizène, Swennen, Wim T. Schippers en talloze anderen deden dingen die de burgerman belachelijk vond. Pas tien jaar later zag iedereen wat het te betekenen had.

- Je beschrijving van je schakende vader en de oom die schuilgaand achter een hele reeks pseudoniemen op zijn eentje tweeënveertig landengeschiedenissen schreef, doen mij denken aan Drs. P en de ollekebollekes.

Ilegems: Hoe dan?

- Ik herken een vergelijkbaar soort puzzelend denken, maar ik kan mij ook vergissen.

Ilegems: Een ollekebolleke maken is inderdaad te vergelijken met een puzzel. Het is een maniakaal nauwkeurige versvorm, met het metrum van een wals en tweemaal 22 lettergrepen. Een vrij ollekebolleke is ondenkbaar, of het zal geen ollekebolleke zijn. Een vrije stelling van Pythagoras of een vrije Gulden Snede bestaan evenmin. Het zesde vers moet bijvoorbeeld een woord van zes lettergrepen zijn, waarvan de hoofdklemtoon op de vierde lettergreep ligt. Het verplicht stellen daarvan, dat is het mooie. Woorden die hieraan voldoen zijn ‘Australopithecus’, ‘anticonceptiepil’ of ‘ontegenzeggelijk’, maar nog beter kun je zelf zo’n woord fabriceren: francofonieattest, trommelvliesvriendelijk, vingervlugvaardige, hyperuitzinnige, schamperlachwekkende, straatarmeluiswoning, onveronachtzaambaar, wedertevoorschijnkomst, enzovoort. De dichters verrijken de taal!

- Je hebt te maken met een onvrijheid die je verplicht vrij te zijn.

Ilegems: Zo is het. En in die belachelijke versvorm heb ik drieëndertig jaar lang gecorrespondeerd met Drs. P, en ik ben het nog steeds niet beu. Hij was er verbazend snel in en kon zelfs ollekebollekes improviseren. Die vorm paste perfect bij zijn persoon. Hij had iets buitengewoon artificieels in zijn voorkomen, zijn bewegingen en zijn manier van praten. Hij sprak heel langzaam en steeds op dezelfde toon. Als hij op de televisie kwam, was hij na een volle minuut nog aan zijn eerste zin bezig. Zo ging hij onverbiddelijk in tegen het medium televisie. De interviewer zat er handenwringend bij, maar Drs. P liet zich niet onderbreken. Als hij zong, ging hij wel over op een andere snelheid, dan was het alsof je een langspeelplaat afspeelde op 45 toeren.

- Wanneer maakte je voor het eerst kennis met de hedendaagse kunst?

Ilegems: Jan Eyskens, een kunstenaar die ik al sinds mijn kinderjaren ken, debuteerde in 1966 met popartschilderijen. Dat maakte grote indruk op mij, want van popart had ik nog niet gehoord. Het was een totaal andere schilderkunst dan wat ik gewend was. Hij schilderde in zwart-wit, zoals zijn Al Capone, een composiet werk over macht en misdaad. Ik heb dat werk nog altijd. In 1968 bezocht ik de documenta en zag daar de werkstukken van Oldenburg, Rosenquist, Warhol en anderen. Daar vielen de schellen pas goed van mijn ogen. Niet veel later raakte ik vertrouwd met de fratsen van Yves Klein, Manzoni, Tinguely en Christo. En Broodthaers, niet te vergeten. Dat was allemaal supersensationeel en er zat veel humor in.

In die tijd hadden de mensen nog veel respect voor een museum en zijn directeur. Musea voor hedendaagse kunst bestonden nog niet, en ook geen interactieve computers voor zesjarigen. Tentoonstellingen werden nog niet becuraterd door een pipo die er alles van kent, maar door de kunstenaars zelf, zoals bij G 58. Als we willen dat de kunst nog verder gestandaardiseerd raakt, moeten we vooral veel naar de curators luisteren. Die mensen zijn niet bezig met kunst, maar met macht en carrière.

- Als je zelf lesgaf, sprak je dan wel over de economische en sociale context? Ik kan mij moeilijk voorstellen hoe je zoiets doet met hedendaagse kunst.

Ilegems: Ik begon altijd met Belgische kunstenaars die sterk op de maatschappij gericht waren. Belgisch, want dat is ‘de fiets die je voor de deur vindt’, zoals Fabro het uitdrukte. De toestanden in eigen land kent iedereen het best. Ik ging uitvoerig in op kunstenaars die verwijzen naar de wereld buiten de kunst, zoals Luc Deleu, Charlier of Bijl. Ze onder­zoeken de sociale functie van de kunst, de verwach­tin­gen van het publiek, het kunstbeleid van de overheid, en zo meer. Niet zelden met een ironische inslag.

Een tweede cirkel trok ik rond kunstenaars die een eigen wereldje creëren waar ze de buitenwereld niet bij nodig hebben, zoals Panamarenko, Leo Copers of Patrick Van Caeckenbergh. Ze zijn specialisten in hun eigen onder­zoekster­rein, dat zich steeds verder uitbreidt.

Dan sprak ik over een derde groep, waarin ik schilders en beeld­houwers situeerde die de traditie laten voor wat ze waard is en een nieuwe vormentaal en esthetiek zoeken. Beteke­nis­sen blijven meestal bijkomstig, of kunnen geheel open blij­ven. Om er ook weer drie te noemen: Raoul De Keyser, Guy Mees en Honoré d’O, die ik me blijf herinneren omdat hij in een gondel in Venetië zijn kop onder water stak.

 - Ken je iemand die goed schrijft over kunst?

Ilegems: Dat zou dan iemand moeten zijn die zijn taal goed kent en zwijmelwoorden en filosofisch jargon weet te vermijden. Gewone mensentaal is al moeilijk genoeg. Ik heb Leen De Backer graag gelezen, en vaak ook Bart Verschaffel en Lieven De Cauter. Maar ook de onzin boeit mij. In mijn ordinateur heb ik een hele collectie idiote teksten waar ik misschien ooit nog iets mee doe. Wim Van Mulders schreef: 'Men zou de term kunstcri­ti­cus beter schrappen en vervan­gen door bewonde­raar. Hier­mede zou men ook eens het schaap­achtige, verblin­de, soezeri­ge karak­ter van de kunst­kritiek tentoon­stellen.' De lange teksten in de Witte Raaf hebben op mij het effect van een hypnose, waaruit ik opeens wakker schiet en mij afvraag wat ik nu eigenlijk gelezen heb. Van Mulders schreef ook: 'Iemand kraken, aan­vallen of afmaken met enig inzicht in de intenties van het slachtoffer ligt niet in onze traditie.' Waarbij ik dan aan Gerrit Komrij denk, die de kunstcritici op de brandstapel zette. En aan de alomtegenwoordige, kleffe emokunst die niet standhoudt, maar toch niet onderuitgehaald wordt, de noodkreetkunst, de keldergatkunst en de buikgevoelkunst. Een nieuwe bloemlezing van goed leesbare kunstkritieken, zoals destijds Het vel van Cambyses, zou geen overbodige luxe zijn. Of bestaat zoiets al? Ik volg het allemaal te weinig.

Inzake filosofie heb ik vooral Stefan Themerson met veel plezier gelezen. Zijn Kardinaal Pölätüo, met een inleiding van Willem Frederik Hermans, vond ik heel instructief, en zijn roman Tom Harris ook, vooral het tweede deel. Ik wilde nog meer van hem lezen en trok in 1975 naar Londen, waar ik de grootste boekenwinkels bezocht, maar niemand bleek hem of zijn zelf opgerichte uitgeverij Gaberbocchus te kennen. Eén boekhandelaar deed extreem zijn best, hij doorzocht alle catalogi die hij binnen bereik had, maar zonder resultaat. Ik was voor niets naar Londen gekomen. Toen keek ik in het telefoonboek en vond daar maar één Themerson. Ik mocht meteen langskomen. Ik voelde me zeer gehinderd doordat mijn Engels zo erbarmelijk was. Het is nog steeds erbarmelijk, net zoals het Engels van iedereen, maar dat ontdek je pas als je in Londen bent (lacht). Maar het leek Themerson niet te ergeren. Hij trok de stop van zijn whiskyfles en we bleven een uur of twee aan de praat. Om zijn boeken te vinden moest ik naar de enige winkel die Gaberbocchus-edities in huis had, in Camden High Street. Later werden de uitgaven van Gaberbocchus overgenomen door De Harmonie op de Herengracht in Amsterdam. Ze worden nog altijd verkocht door Atheneum. Zo kwam ik thuis met ongeveer het hele oeuvre van Themerson. Zeer inspirerend, al kan ik onmogelijk zeggen waar hij het precies over heeft, tenzij over taal en denkpatronen. Vraag het eens aan Guy Rombouts of Patrick Van Caeckenbergh, ook Themersonfans. Ken je dit boekje van Ingmar Heytze en Vrouwkje Tuinman over de taal van Wim T. Schippers? Heel goed! Die Heytze is ook een bijzonder dichter. Kijk, lees dit eens. (Hij overhandigt mij een dichtbundel van Heytze, waarin ik de volgende verzen aantref: ‘Ik woon niet in een ghetto en ik leef niet als een schurk / Met een strot vol grote woorden en de diepgang van een kurk’.)

- Taal is belangrijk voor jou.

Ilegems: Voor mij wordt de taal een harnas als ik geen woorden mag gebruiken uit de volkstaal, of verbasterd Frans, of opzettelijk foutief Engels, of zotte woorden van eigen fabricaat. Ik krijg woedeaanvallen als ik Vlaamse tijdschriften of dagbladen lees waarin simpele woorden als ‘beenhouwer’ nog altijd gecursiveerd worden, als ging het om volkomen achterhaald taalgebruik van primaire zielen en halfdebielen. ‘Opgelet lezer! Dit woord hoort niet zo te zijn! In beschaafde taal zeggen wij niet “beenhouwer”, maar “slager”!’ Zo wist een bepaald blad gesprekken met Panamarenko grondig te verknoeien door hem woorden in de mond te leggen die hij nooit had gebruikt. Met Fred Bervoets doen ze hetzelfde. Met hun Groene Boekje in de hand voelen ze zich verheven boven de beste kunstenaars, maar hun eigen medewerkers houden ze buiten schot. Lannoye en Brusselmans laten ze ongemoeid. Iemand zijn taal ontnemen is het toppunt van vernedering, vind ik.  Gerard Reve schreef bebi in plaats van baby, wat 1.000 keer mooier is. Sindsdien schrijf ik ook altijd bebi, want wat een groot schrijver doet, kan niet fout zijn. In plaats van septische put schrijft hij septiese strontkelder. Iedereen zou afscheid moeten nemen van het woordenboek zoals Reve. Ken je de aanvallen van Hermans op de dikke Van Dale? Hij maakte er kipkap van, en daar was ik heel gelukkig mee. Toen de laatste spellingsvernieuwing werd aangekondigd, die Hermans gelukkig niet meer heeft moeten meemaken, stond de hele literaire wereld op de barricades, maar de betweters van de Taalunie gingen er gewoon mee door. Eerst stropen, dan vierendelen. Dat lijkt mij het beste voor dat gespuis.

- Heb je ooit een tentoonstelling gezien waar je nu iets over zou willen vertellen?

Ilegems: Tijdens een heel natte en kille nacht in november 2019 bezocht ik de Eerste Biënnale van Mol Rauw. Daar bewaar ik een mooie herinnering aan. Organisator Jaimy Van der Sloten verwelkomde ons met een openingswoord in de sacristie van de dorpskerk, in het Duits, al beheerst hij die taal niet. Daarna gingen de zeldzame bezoekers op dwaaltocht door een verlaten villawijk, in de hoop alle werken van de negen deelnemende kunstenaars te ontdekken. Iedereen liep verloren, maar bereikte uiteindelijk toch het Biënnalecafé De Losse Tros, waar warme soep te krijgen was. Op het gazon voer een schip dat De Zandpiraat heette. Er heerste een sfeer als in een droom. De Tweede Biënnale van Mol zou al in het voorjaar van 2020, een half jaar later, plaatsvinden, maar dat ging niet door om de bekende reden. De voorbije zomer kwam ze er dan toch.

- De Biënnale Mol Rauw komt binnenkort naar Café De Biënnale, de Winkel van merkwaardige producten van Idris Sevenans.

Ilegems: Ik weet het, ik kijk ernaar uit.

- We hebben nog niets gezegd over het Frietkotmuseum.

Ilegems: In 1979 had ik Plezierdichten gelezen van Drs. P, en dat sprak me zo sterk aan, dat ik sonnetten en ballades wilde gaan schrijven. Ik ging op zoek naar een onderwerp waar nog nooit een gedicht over geschreven was en kwam terecht bij het frietkot. Ik begon frietkoten te fotograferen en doorkruiste Vlaanderen en Wallonië langs secundaire wegen. Tot vandaag kan ik het nog steeds niet laten halt te houden bij een frietkot, al zijn ze nu veel banaler geworden. Standaardisering alom.

In 1981 verscheen mijn bundel Frieten bakken, uitgegeven door Jef Meert. Samen organiseerden we de eerste tentoonstelling over het frietkot en brachten die naar Amsterdam. Dat maakte een beetje ophef. Drs. P kwam kijken. Ik had hem mijn verzen toegezonden en zo ontmoetten we elkaar. Na afloop maakte ik een folder voor de culturele centra. De tentoonstelling begon rond te reizen in België en Nederland als het Frietkotmuseum, en de collectie groeide. Intussen verdiepte ik me verder in het frietkotfenomeen en legde verbanden met België en de mentaliteit van zijn inwoners. Het frietkot als symbool voor anarchistische improvisatie, architectuur zonder architect en adhocisme. Over die dingen verscheen in 1993 De frietkotcultuur bij uitgeverij Loempia van Jef Meert, gevolgd door Het volkomen frietboek. Ik gaf lezingen met dia’s en droeg mijn frietkotgedichten voor. Na de laatste tentoonstelling in 2006, in het Musée de la gourmandise in Hermalle-sous-Huy, is het Frietkotmuseum in zijn geheel opgeslokt door het Frietmuseum in Brugge. Daar is het allemaal nog te zien, op de eerste verdieping. Zo eindigde voor mij een avontuur dat mijn leven kleur en plezier gegeven heeft.

- Is er iets waar we het nog over moeten hebben?

Ilegems: Seks! Maar je moet het wel schrijven als 'seiks'. Dat vind ik een meer geëigende spelling.

 

 

Montagne de Miel, 1 december 2021