Hans Theys is a twentieth-century philosopher and art historian. He has written and designed dozens of books on the works of contemporary artists and published hundreds of essays, interviews and reviews in books, catalogues and magazines. All his publications are based on actual collaborations and conversations with artists.

This platform was developed by Evi Bert (M HKA / Centrum Kunstarchieven Vlaanderen) in collaboration with the Royal Academy of Fine Arts in Antwerp (Research group Archivolt), M HKA, Antwerp and Koen Van der Auwera. We also thank Idris Sevenans (HOR) and Marc Ruyters (Hart Magazine).

ESSAYS, INTERVIEWS & REVIEWS

Ronny Van de Velde - 2022 - Amerikaanse broeken [NL, interview]
Interview , 15 p.

 

 

 

__________________

Hans Theys

 

 

Amerikaanse broeken met een brede zoom

Gesprek met Ronny Van de Velde

 

Ronny Van de Velde (°1953) is allicht de meest onderlegde kunstexpert van België. Er bestaan geen kunstvormen of oeuvres waarvan een onderdeel niet minstens één keer door zijn handen is gegaan. Hij koopt constant werken. Niet om ze te hebben of met winst te kunnen doorverkopen, maar om ze van dichtbij te kunnen bekijken. Zo zag ik hem de voorbije jaren tientallen kleine bronzen kopen (waaronder een Balzac van Rodin zonder lendendoek), negentiende-eeuwse schilderijen waarvan de lijsten meer waard waren dan de gevraagde som, alles wat met het circus te maken had enzovoort. Vandaag verzamelt hij zeezichten, die rond hem opgehangen zijn als in een salon. Ik herken een Ensor en een Jean Brusselmans, naast enkele werken van Louis Artan. Ik ontmoette de man voor het eerst bij een Gentse drukker, waar ik een boek over Walter Swennen aan het drukken was, dertig jaar geleden. Hij zag dat ik al dagen niet meer had gegeten, nam mij mee naar een brasserie en bestelde een omelet met frietjes en mayonaise.

 

De vroege jaren

- Wie waren je ouders?

Ronny Van de Velde: Mijn moeder was gerante in een klerenwinkel op ’t Kiel, waar we ook woonden. Mijn ouders maakten altijd ruzie, en dan verdween mijn vader voor twee weken. Ze zijn gescheiden toen ik dertien was. Later heb ik mijn vader maar een paar keer teruggezien. Hij was een soort van hippie vooraleer er hippies bestonden, een zazou. Hij hing rond in gangstermilieus. Hij werkte niet graag. Ik herinner mij dat hij toch eens een baantje had, maar hij stak zijn hand in een machine, zodat hij niet meer moest gaan werken. Nadien sloeg hij elke week met een hamer op diezelfde hand, zodat die niet zou genezen. De dokter begreep er niks van. Mijn vader smeerde die hand in met zwarte zalf. Maandenlang. Ik kan die zalf nu nog ruiken. Mijn mama werd daar nerveus van. Ik word er zelf nerveus van, nu ik het vertel.

       Mijn grootvader aan vaderskant was rechter bij de politierechtbank, waar hij verkeersovertredingen behandelde. Hij was heel straight. Hij reed met een Mercedes. Hij had ook een garage op de Ossenmarkt. Hij was een bourgeois. En mijn vader had het gevoel dat hij zich tegen hem moest verzetten. Als hij geld nodig had, liftte hij naar een grote stad zoals Amsterdam, Berlijn of Parijs om daar iets te zoeken dat hij hier met winst kon verkopen. Een boek bijvoorbeeld. Hij verkocht dat dan in Antwerpen en zijn week was betaald. We waren heel arm. Ik sliep op de sofa in de living.

       Ik hield wel van mijn vader. Soms liftten we samen. Toen ik elf of twaalf was, zijn we zo eens samen naar Amsterdam gegaan. Ik verzamelde postzegels. We stapten een postzegelwinkel binnen en mijn vader vroeg of hij een paar zegels mocht zien. Op een bepaald moment draaide de winkelier zich om en ik zag mijn vader een zegel in zijn stak steken. Ik schrok mij kapot. Ineens werd hij in mijn ogen een dief. Dat was onaangenaam. Toen we buitenkwamen, vroeg ik hem waarom hij die zegel had gestolen.

       ‘Je wilde die toch hebben voor je verzameling?’ zei hij. En toen heeft hij die zegel aan mij verkocht. Hij zei dat ik zijn ouders om geld moest vragen om die zegel te kopen en dan dat geld aan hem geven… Op de terugweg kregen we een lift tot 15 kilometer voor Breda. Het begon te regenen en het werd donker. Toen hebben we vijftien kilometer gestapt, tot we in Breda een nieuwe lift kregen. We zijn om drie uur ‘s nachts thuisgekomen.

Ik ben ook eens met hem naar Brussel geweest. Ik zat bij de scouts. Ik was de armste boyscout van de hele groep. Ik had een slaapzak die geen warmte gaf, een gamel met blutsen en een luchtmatras die lekte. Iedereen behalve ik had een Amerikaanse gordel van het leger. We gaan dus naar de Stock Américain. Mijn vader zegt: ‘Pas dat eens’. En dan trok hij mijn trui erover. We hebben een drinkbus gekocht en zijn naar buiten gewandeld.

       Hij heeft ook eens een fiets gestolen. Ik was nog heel klein. Maar omdat we thuis geen plaats hadden voor een fiets, omdat we in een heel klein appartementje woonden, ging hij die fiets in de vaart gooien. Dat begreep ik niet.

       Toen hij zijn legerdienst moest doen, vroeg hij om een gesprek met een psychiater. Na een half uur zegt die: ‘Ge zijt hier met mijn voeten aan het spelen, er mankeert niks aan u.’ ‘Ja, maar af en toe word ik heel kwaad,’ zei mijn vader, en hij stak die psychiater met een schaar drie keer in de zij. Hij werd afgekeurd.

       Op een dag las ik in de krant dat ze mijn vader gearresteerd hadden. Hij had een bank overvallen, maar was zijn identiteitskaart in de vluchtwagen vergeten.

       Op een dag hebben mijn ouders me gedwongen automechaniek te studeren. Maar ik was de beste voor plastische opvoeding en die leraar stelde voor dat ik in de Cadixstraat sierkunsten zou gaan studeren. Mijn grootmoeder heeft dat geregeld, tegen de zin van mijn vader. Daar heb ik onder andere Wannes Van de Velde ontmoet. We hebben samen nog etalages gemaakt, maar dat bracht niks op.

       De ouders van mijn moeder woonden in Deurne-Zuid. Toen ik klein was, kwamen daar nog paarden voorbij. Mijn grootvader kon geen stront zien liggen op straat. Als er een paard voor de deur scheet, moest ik een vuilblik gaan halen en het opscheppen voor de moestuin. Mijn grootvader was schrijnwerker en had eigenhandig drie huizen gebouwd met bakstenen die hij op straat had opgekocht voor één frank per stuk. Hij kon ook muren bezetten. Toen ik dertien was, ging het zo slecht tussen mijn ouders dat mijn moeder haar vader heeft opgebeld. Die is ons komen ophalen en heeft ons in zijn huis opgenomen.

       Op mijn zeventiende had ik iets met een vrouw die al drie kinderen had en die mishandeld werd door haar man. Op een dag stond ze voor het huis van mijn grootouders en moest ik onmiddellijk een oplossing vinden. Ik kon haar niet in dat huis opvangen, want ik mocht daar niks. Het enige wat ik mocht, was een plaat van Frank Zappa opzetten als mijn grootvader niet thuis was, want mijn grootmoeder hoorde dat graag.               

       We zijn dan stiekem op de zolder van het Gouden Huis gaan wonen tot Panamarenko het slot verving en het boeltje overnam. Ik heb nog een vilten landschapje van Hugo Heyrman en een Erdtelefon van Beuys gered die hij bij het vuilnis had gezet. Ik ben daar ooit bijna verongelukt. Ik stond op een balkon, toen het plotseling naar beneden stortte. Mijn vriendin heeft mij juist op tijd naar binnen gesleurd.

       Ik werkte in de Zigeunerkelder voor driehonderd frank per nacht. Algauw was mijn vriendin zwanger van Sofie en we huurden een huis in de Bolwerkstraat, waar ik een kinderkamer wilde maken voor de baby. Ik zat met mijn vriendin iets te eten bij de goedkoopste Chinees van Antwerpen. Voor 10 frank kreeg je daar een kom tomatensoep en een halve kip met rijst. Ineens hoor ik: ‘Heei Chino, give me the bill’. Ik draai mij om en ik herken mijn vader. Mijn vriendin zegt: ‘We hebben zijn handtekening nodig om te kunnen trouwen en je moet trouwen om je kind te kunnen erkennen, ga hem nu dag zeggen.’

       Ik spreek hem aan en ik zeg: ‘Zijt gij Hugo Van de Velde?’

       ‘Waarom vraagt ge dat?’

       ‘Ik ben uw zoon.’

       ‘Dat kan niet,’ antwoordt hij, ‘want mijn zoon heeft een bros en gij hebt lang haar.’

       Uiteindelijk nodigde hij ons uit om iets bij hem te komen eten. Hij was juist vrijgelaten uit de gevangenis en woonde in de Velodroomstraat, tegenover een man met een zeepfabriekje voor wiens erfgenamen ik later bemiddeld heb bij de verkoop van een gestolen Magritte. Hij had een koude schotel klaargemaakt. Hij was aan het stoefen. Het ging heel goed met hem, vertelde hij, hij verkocht antieke boeken, hij verdiende goed zijn kost, hij had een eerste druk van dit en een tweede druk van dat.

       Op een bepaald moment zeg ik: ‘Er is een kleine op komst en ik zou graag een kinderkamer maken, zoudt ge ons geen duizend frank kunnen geven?’ Hij stond op en wandelde naar een kast. Hij trok een schuif open en haalde daar een dik pak bankbiljetten uit. Hij brengt de biljetten naar zijn mond, kust ze en zegt: ‘Daar zult gij niks van krijgen.’ Toen hebben we neus aan neus gestaan.

       Het was altijd iets met die man. Op een zondagmiddag gingen we picknicken op de Wezenberg, waar nu DeSingel is. Vroeger waren daar duinen. Het was heel romantisch: vader, moeder en kind gaan picknicken in de duinen. Maar na een paar minuten verveelde hij zich steendood en probeerde hij een vuurtje te stoken. Ineens stak er een wind op en begon dat vuur zich snel te verspreiden. Mijn moeder had haar mooie zondagse jas aan. Die gebruikte hij om het vuur te blussen. Zelf droeg hij altijd een vliegeniersvest en mooie Amerikaanse broeken met een brede zoom. Zo’n broek zou ik nog eens willen kopen of laten maken… Het blussen lukte niet. Mijn moeders jas was helemaal verbrand. We stapten zo snel mogelijk weg, in de richting van De Melkerij en Ten Brandt. Ineens liepen we over de speeltuin, alledrie pikzwart. We hadden geen radio, maar wel radiodistributie. Dat was zo’n kastje met drie posten. Die avond hoorden we in het journaal dat er een grote brand op de Wezenberg was geweest.

 

Grootvader

Ik heb veel goede herinneringen aan mijn grootvader van moederskant. Naarmate hij ouder werd, werd hij steeds milder. Op het eind lachte hij de hele dag. Toen ik pas geld begon te verdienen, bewaarde mijn grootvader dat voor mij in de beerput, in een juten kopzak die hij in een plastieken zak wikkelde. Toen ik meer begon te verdienen dan hij, werd hij wel jaloers.

       ‘Wat doet gij eigenlijk?’ vroeg hij.

       ‘Ik verkoop schilderijen,’ zei ik.

       Ze begrepen daar niks van. Je had toen een Borgerhoutse kunstenaar die paarden tekende. Hij heette Alfred Ost. Zijn werk was heel populair. Voor één tekening kon je 35.000 frank krijgen. Mijn grootouders hadden zo’n tekening. Op een dag kwam ik in de Wide White Space en ik zag daar een bloem van Andy Warhol hangen van 50 x 50 cm. Ik vroeg Bernd hoeveel het moest kosten. ‘35.000,’ zei hij. Er waren ook vijf Campbell’s Soup-prints die tienduizend frank kostten. Ik liep naar huis en probeerde mijn grootmoeder uit te leggen dat het een goed idee zou zijn de tekening van Ost te verkopen en een Warhol te kopen. Maar mijn grootvader wilde er niet van horen. Ik heb mijn grootmoeder nog voorgesteld de tekening van Ost na te maken, hij zou het verschil toch niet gezien hebben. Maar het mocht niet. Hij is nog oud genoeg geworden om mee te maken dat een bloem van Warhol twintig miljoen frank waard was.

       ‘En toch is mijn Ost schoner,’ zei hij. Om hem te plagen kocht ik later elke keer een Ost als ik er een zag. Op het eind had hij er tien. Ze hingen in zijn kamertje in het rusthuis.

       De huizen die hij eigenhandig had gebouwd, verhuurde hij. Op het eind van zijn leven heeft hij al zijn geld verdeeld, maar ik kreeg niets, omdat het toch maar peanuts was voor mij, zei hij. Hij wilde mij niet beledigen. Maar iedereen krijgt graag eens iets. Toen ik Jessy’s vader voor het eerst ontmoette, herkende ik hem als de man die mij ooit honderd frank had gegeven. Ik was schoonmaker in een kantoorgebouw aan de Rooseveltplaats. Jessy’s vader werkte daar. ‘Hier is honderd frank,’ had hij gezegd, ‘want ik heb thuis ook nog zoiets als u lopen.’

       Ik kreeg ook regelmatig iets van mijn overgrootvader. Hij nam mij op zijn schoot om voor te lezen. Zijn linkerarm was er af geschoten op de laatste dag van de Eerste Wereldoorlog. ‘Vrienden de oorlog is voorbij!’ had hij zwaaiend geroepen, en ineens was er een stuk van zijn arm weg. Ze hebben hem een hele fles jenever laten drinken, op een broeksband laten bijten en zijn arm ter plaatse afgezet. Later heeft hij daarvoor een medaille gekregen. Voor de oorlog was hij diamantslijper geweest, nadien is hij schoenverkoper geworden, zoals Al Bundy. Zijn hele leven had hij pijn in zijn verdwenen arm. Maar elke keer als hij mij op zijn schoot nam, in zijn clubzetel, zei hij: ‘Jongen, ik denk dat er geld uit mijn zak gevallen is en tussen het kussen en de zetel geklemd zit. Maar ik kan er niet aan door mijn arm. Kunt gij niet eens voelen?’ En elke keer vond ik een beetje geld, dat hij daar voor mij had verstopt.

 

Telegrambesteller

Ik was zeventien jaar en ik had al een paar keer aan de Dok gewerkt, wat zeer vermoeiend was. Ik zou het nooit een heel leven volgehouden hebben. Ik had ook al in de Zigeunerkelder op de Stadswaag gewerkt, als wc-meneer en manusje van alles, wat erop neerkwam dat ik soms een taxi moest nemen naar de enige nachtwinkel om nog een paar flessen champagne te kopen als er zich weer eens een weduwe liet gaan. Tot ik een paar vrienden ontmoette van mijn vroegere school in de Cadixstraat, die vertelden dat werken bij de telegraaf heel plezant was. Je was er ook vrij, als je de telegrammen maar op tijd bezorgde. En het bracht tienduizend Belgische frank per maand op. Ik ben direct gaan solliciteren, met succes, en ik heb daar wel enige mensenkennis opgedaan. Bijvoorbeeld kreeg je in de rijke buurten van Antwerpen nooit een fooi. De enige wijk waar je bijna altijd een fooi kreeg, was het Schipperskwartier, de hoerenbuurt. Ik heb dat werk zo’n acht maanden gedaan, tot mijn dochter Sofie geboren is. Soms moest ik lang wachten vooraleer er een telegram te bestellen viel, zodat ik mij verveelde. Maar daar kwam elke week een mannetje voorbij met een draagbare bibliotheek. Voor vijf frank kon je een boek lenen voor een week. En ik dacht: waarom zou ik niet hetzelfde doen? Maar daar had ik natuurlijk boeken voor nodig. En op zoek naar betaalbare boeken kwam ik terecht in een boekenwinkeltje waar ik iemand heb ontmoet die mij het vak heeft geleerd. ‘Kom naast mij zitten, ik zal het u uitleggen,’ zei hij. En zo is het begonnen. Eerst heb ik boeken aangekocht en verkocht. En later ook kunst.

 

Leo Dohmen en Marcel Mariën

Als Leo Dohmen naar de veiling kwam, kon niemand iets goeds kopen. Hij kende alles en kon het meest bieden. Hij kwam altijd met een bak bier die hij naast zijn stoel op de vloer zette en gestaag leegdronk. Hij ontkurkte die flesjes met zijn tanden. Hij was aan veel surrealistische werken geraakt via een Amerikaans soldaat, Bob Walker, die na de oorlog in Parijs was blijven plakken en veel surrealistische schilderijen had gekocht. Dohmen wist waar Walker ging gokken, aan La Porte de Clignancourt, en wachtte op hem aan de uitgang. Als Walker verloren had en blut was, verkocht hij een schilderij aan Dohmen, tot die zijn hele collectie had overgenomen. Onder andere een schilderij van Picabia dat een masturberende vrouw voorstelde. Lucien Binelli heeft dat werk nu. Het is ook al een paar miljoen waard ondertussen.

       Dohmen organiseerde zwarte diners voor rijke mensen. Hij was daar maanden mee bezig. Hij kleurde alle ingrediënten met inktvis-inkt. Zijn hele huis hing vol met schilderijen, bijvoorbeeld Ceci n’est pas une pipe van Magritte. En als hij gasten ontving, leidde hij hen rond langs al die werken, een verhaal vertellend dat alle werken met elkaar verbond, alsof het om een stripverhaal ging. Klanten liet hij altijd even alleen in zijn bureau, zogezegd omdat hij moest plassen, en dan luisterde hij hun af via microfoons die in zijn bureau aangebracht waren, zodat hij wist wat ze dachten. Ik heb dat bureau nog, maar zonder de microfoons.

       Om een boek met Marcel Marien te maken, heeft Leo Dohmen eens tekeningen van Magritte vervalst. Ze lieten die dan certifiëren door David Sylvester, die zonder dat hij dit besefte dezelfde vriendin had als Mariën, Sarah Whitfield, die later alles van Mariën heeft geërfd.

       Mariën hield er niet van zijn eigen werk te verkopen. ‘Ik kan maar één biefstuk per dag eten,’ zei hij altijd. ‘Ik hou meer van mijn werk dan van geld.’

       Na zijn overlijden vroeg Whitfield of ik de nagelaten boeken wilde bewaren. Ik heb daar een paar jaar een opslagplaats voor gehuurd. Toen zei ze dat ik ze mocht weggooien. Ik heb ze verkocht door ze te verspreiden over heel veel Parijse boekstalletjes.

       Toen Mariën de film L’imitation du cinéma wilde maken, had hij een miljoen nodig. Hij werkte bij De Gazet van Antwerpen, maar wat hij daar deed wist niemand. Op een gegeven moment organiseert de krant een wedstrijd, waar je dagelijks antwoorden moest voor opsturen. De wedstrijd heette ‘Kijk, denk en win’. Mariën kende de antwoorden op de vragen en vroeg zijn vrienden mee te doen. Zo heeft hij 500.000 frank gewonnen. De grootste kost van de film was het inhuren van de prostituee die haar borsten moest laten zien. Ik liet die film eens zien tijdens een tentoonstelling. Willy Van den Bussche kwam binnen met twee apothekers die Permeke van hem kochten enzo. Toen die apothekers Mariën op die prostituee zagen liggen, waren ze geschokt. Ze verlieten de galerie meteen. Dat was in 1982.

       Ik heb ook eens twintig brilletjes met één glas voor Mariën laten maken. Hij verkocht ze voor honderdduizend frank, vandaag kosten ze tussen de vijftienduizend en twintigduizend euro.

 

De kunstmartkt

Twintig jaar geleden stond ik bij Sotheby’s naar een grote, mooie Dubuffet te kijken toen er een oud, ongeschoren mannetje met wild grijs haar en een vieze jas naast mij kwam staan. Hij vroeg mij wat ik van het schilderij vond. En toen hij vertrok, zei hij: ‘Good luck my friend’. Onmiddellijk kwamen ze mij vragen wat Lucian Freud tegen mij had gezegd. ’s Avonds kocht hij dat schilderij. Het kostte tien miljoen Belgische frank, vandaag zou het een miljoen euro kosten.

       Ik zat eens in een Londense veiling te wachten op een Dubuffet uit de jaren veertig. Er zat niemand in de zaal, want het sneeuwde. Er werd een Borremans aangeboden voor 200.000 euro. Ineens werd die verkocht voor 500.000, ook al was er niemand. Er werd ook een Tuymans aangeboden voor een miljoen pond, maar die is niet verkocht. Later heb ik Luc eens horen zeggen dat hij het beu was zijn eigen werken terug te kopen op veilingen.

       Twee weken geleden heb ik een schilderij van Wiertz gekocht, het middenstuk van een triptiek, voor honderd euro. En een studie van Gallait, De onthoofding van de Graaf van Hoorn, twee afgehakte koppen, voor 700 euro. En een schilderij van Leys, een portret van zijn vrouw en dochter, heel wild geschilderd, voor een paar honderd euro. De lijst alleen al was vijfduizend euro waard. De mensen willen geen negentiende-eeuwse schilderijen meer. Soms denk ik dan aan Henri De Braeckeleer, over wie Maurice Gilliams heeft beweerd dat hij maar honderd zinnen heeft gezegd in zijn leven. Eén van die zinnen was gericht tot een verzamelaar, Van Cutsem, die hij aanraadde twee schilderijen van Manet te kopen. Vandaag zijn het de enige schilderijen van Manet die zich in België bevinden, in het museum van Doornik.

       Een van mijn dochters heeft een bekroonde galerie, waar ze het werk van jonge kunstenaars toont. Ik kijk naar die werken en ik denk: dat heb ik al gezien… Niet alleen in de jaren zestig, nu een halve eeuw geleden, maar ook veel vroeger. Ken je Les incohérents? Dat was een groep kunstenaars in de negentiende eeuw die hun werk vernietigden nadat ze het getoond hadden. Er bestaan alleen nog een paar catalogi en enkele affiches. Wel, in 1890 hebben die de Mona Lisa een pijp gegeven. En in 1868 had de schatrijke fotograaf, kunstenaar en zwanzer Louis Ghémar al een eigen houten museum gebouwd, het Musée fantastique, dat hij had volgehangen met zelf geschilderde pastiches. Eén miljoen bezoekers! Elke bezoeker kreeg een munt die op de achterzijde de afbeelding van een ondersteboven geplaatste pispot droeg. In 1843 had hij een zwart schilderij gemaakt dat je moest opblinken als een schoen. Hij maakte ook een wit schilderij. Fainéant maakte een blauwe en een rode monochroom. En Les agathopèdes maakten mooie boekjes die over niks gingen en medailles met de afbeeldingen van patatten. Ik bezit ook een negentiende-eeuws ingelijst stuk brood, en een ingelijst stukje vlees, uit de tijd van de Commune.

 

Wout Vercammen

- Iemand die veel voor je heeft betekend, is Wout Vercammen. Die was iets ouder dan Panamarenko, Hugo Heyrman en Bernd Lohaus en had contacten met de mensen van G58 en kunstenaars als Lucio Fontana, waardoor zijn jonge vrienden onder andere op de hoogte waren van arte povera. Hoe heb je hem leren kennen?

Van de Velde: Dat weet ik niet meer. Via Vacuum, denk ik. Het eerste werk dat ik ooit heb gekocht, was een schilderij van Wout. Het heet A Well Considered Idea of an Artwork. Ik heb het gekocht voor vijfhonderd frank, op afbetaling. Dat geld moest ik hem na zonsondergang gaan overhandigen, want niemand mocht weten dat hij iets had verkocht, hij wilde geen belastingen betalen.

       Dat schilderij van Wout heb ik nog altijd. Het hangt op mijn slaapkamer. In die tijd verhuisden we nogal veel en heb ik het schilderij eens toevertrouwd aan een schoolvriend die er dol op was. Veertig jaar later zie ik het hangen op een veiling. Ik koop het terug voor tweeduizend euro, maar ik maak me zorgen om mijn vriend. Was hij overleden? Maar een maand later kreeg ik een mail van hem waarin hij zich verontschuldigde. Hij had gehoord dat ik het schilderij zelf teruggekocht had. Hij schreef dat hij het geld hard nodig had. Ik heb hem teruggeschreven dat er geen probleem was.

       Ik volgde Wout een beetje. Als hij niet gedronken had, was hij een heel aangenaam man die veel wist en veel had meegemaakt. Zijn ouders hadden in het verzet gezeten en hadden zich tijdens de oorlog eens een week moeten schuilhouden. Die hele week was Wout alleen thuis gebleven, vijf of zes jaar oud. Later heeft hij zich nooit kunnen hechten, hij heeft nooit vrienden gehad en heeft zich altijd tegen iedereen afgezet. Ik zag hem eens ruzie maken met Jef Lambrecht, die net een boek over hem had geschreven, omdat die had beweerd dat Wout altijd een verwend kind gebleven was. Maar dat was ook zo. Zijn moeder had hem super verwend.

       Op een dag werd hij door Claude De Vos uitgenodigd een show te maken voor Galerie Lens. Dat was een goeie galerie. Ze verkochten werk van Asger Jorn en Maurice Wyckaert. We gingen doek en verf kopen en we brachten dat naar het huis van zijn moeder. En hij begon te werken. De opening was op een vrijdag. ’s Maandags kwam ik de schilderijen ophalen, maar er moest er nog één gemaakt worden, een doek van twee bij twee meter. Op de dag van de opening kwam ik hem ophalen om elf uur ‘s morgens, omdat ik hem nuchter tot daar moest krijgen. Hij was spic en span gekleed, maar had nog niks gedaan aan dat schilderij.

       ‘Kom we flansen dat hier gauw ineen,’ zei ik. We legden dat doek op de grond en we begonnen eraan. Het was een quatre-mains, eigenlijk. Er was toen in de kranten sprake van museumsuppoosten die elkaar aan het vergiftigen waren met druppels in de koffie. Dat was ons vertrekpunt. Toen we klaar waren, zetten we dat schilderij recht. We keken ernaar en ik zei: ‘Dat heeft echt geen stijl’. En toen voegde hij de woorden ‘NO STYLE’ toe aan het doek. De galerie was één kilometer verder. We droegen dat schilderij naar daar, we kwamen binnen en mevrouw Lens vroeg: ‘Hoeveel kost dat’. ‘Honderdvijftigduizend frank,’ antwoordde Wout. En ze kocht het. Het was drie uur ’s middags.

       Wout was heel blij met het dikke boek dat ik over hem heb gemaakt. Dat was zowat het laatste dat ik voor hem heb kunnen doen. Maar toen ik hem vroeg hoeveel exemplaren hij wilde hebben, antwoordde hij: ‘Ik heb er toch al een?’

       Hij ging altijd strak gekleed, ook al heeft hij nooit geld gehad. Hij was heel spaarzaam. Hij vroeg ook nooit om geld. Als hij vijftig frank op zak had, was hij tevreden. Als ik iets van hem kocht, zei hij soms dat ik hem te veel geld wilde geven en dat ik het moest bijhouden voor als hij het echt nodig zou hebben.

 

Tentoonstellingen

- Zou je enkele tentoonstellingen willen noemen die je hebben geraakt?

Van de Velde: Een tentoonstelling met spruiten en kolen van Jef Geys in Galerie Kontakt, de galerie van Guy Schraenen. Toen ik die tentoonstelling zag, in 1968, begon ik pas aan de kant te komen, zoals ze dat toen noemden: de alternatieve kant van Antwerpen, van de Groenplaats tot het Conscienceplein en het Koffiehuis aan de academie. Ik liep daar een beetje rond en ineens zag ik die spruiten van Jef Geys. Ik heb nooit iemand ontmoet die deze tentoonstelling ook gezien heeft, behalve Anny De Decker, die mij dat pas onlangs vertelde. Het was de eerste tentoonstelling die mij heeft gepakt. Het waren volledige spruiten-stengels, die samen met de witte en rode kolen een soort van bloemstukken vormden, gepresenteerd op sokkels. Achterin was een schab waarop hartvormige broden stonden: drie broden die zich in de oven aan elkaar gehecht hadden, zodat er een hartvorm ontstond.

- Of het silhouet van de kop van Mickey Mouse.

Van de Velde: Dat kan ook. Maar ik zag er een hartvorm in. Zijn logo had die vorm. Ik heb de tentoonstelling onlangs, vanuit het geheugen, met toestemming van Jefs dochter, gereconstrueerd voor het M HKA. Ik heb samen met een bakker verschillende van die hartvormige, drievuldige broden gefabriceerd.

- Zelf heb je ook kunstwerken gemaakt met plastieken bloemen en groenten.

Van de Velde: Ja, ik maakte namaakbloemen. Ik bespoot die met bloemengeur en stopte ze in een aktentas, zodat zakenmannen hun kantoor niet moesten verlaten om van de natuur te genieten. En ik steriliseerde plastieken tomaten. Dat steriliseren had ik van mijn grootmoeder geleerd. Mijn werk was natuurlijk een aanklacht tegen de plastiek, tegen plastic people.

       Ik heb wel eens tentoongesteld in Vacuum, een galerie aan de Cogels Osylei, in een huis dat gehuurd werd door Luc Deleu, Laurette Gillemot, Filip Francis, George Smits en Pieter Celie. De eerste vrouw van Flor Bex heeft zo’n steriliseerbokaal met verschrompelde plastieken tomaten gekocht voor honderd frank. Dat was ongelooflijk veel geld voor mij. En het tuintje voor zakenmensen heb ik verkocht aan de eigenaars van het Zweedse interimkantoor waar ik toen werkte.

       Maar eerst moesten Filip Francis en Wout Vercammen nog langskomen om te kijken of mijn werk goed genoeg was voor de tentoonstelling. Ik woonde op de Paardenmarkt, op de vijfde verdieping van een huis met paarse, fluorescerende ramen. Een maand eerder was ik met mijn grootmoeder naar Rotterdam gereisd, waar we in het Museum Boijmans Van Beuningen een solotentoonstelling met prachtig werk van Jim Dine gezien hadden. Ineens begon er een alarm te rinkelen. Ik liep in de richting van het geluid om te zien wat er aan de hand was en ik zag dat mijn grootmoeder in een werk van Jim Dine was gaan zitten, een zwart geschilderde sofa.

       Na het museumbezoek wilde ze naar Vroom & Dreesmann om kaas te kopen, omdat die goedkoper zou zijn in Nederland. Daar zag ik voor honderd gulden een volledig opblaasbaar ameublement. Je had de keuze tussen groen, roze, wit of antracietkleurig. Ik kocht de antracietkleurige versie. De tafel was een soort van autoband van vijftig centimeter hoog, met een diameter van ongeveer twee meter. Met bubbels. Heel onpraktisch, eigenlijk, je kon er niks op zetten.

       Toen Wout mijn opblaasbare meubels zag, werd hij heel enthousiast. Hij had in 1963 al opblaasbare dingen gemaakt.

       ‘Geweldig!’ zei hij, ‘mag ik eens kijken of dat blijft zweven?’

       Ik protesteerde, maar hij antwoordde dat hij niet aan de drang kon weerstaan. Hij opende het raam en liet mijn tafel naar buiten zeilen, van de vijfde verdieping, tot ze op de straat landde en overreden werd door een vrachtwagen. ‘Nu zijn jullie mij wel een tentoonstelling verschuldigd,’ zei ik.

       Ik kon aan aluminium sjablonen geraken waarmee ze in veilinghuizen opschriften aanbrachten op kisten. En zo heb ik tien of vijftien affiches gemaakt, letter per letter: ‘Objets Jardin’. Die nacht hebben muizen aan de affiches geknabbeld, maar ze waren nog bruikbaar.

       Ik ging ook plastieken eieren tussen echte eieren leggen, in de supermarkt. Daar maakte ik foto’s van. Maar toen ik werk zag van Broodthaers, Joseph Beuys en Luc Deleu heb ik besloten nooit meer iets te maken. De bokaal met tomaten staat nu bij een van mijn dochters. Flor Bex heeft die aan haar verkocht.

- Zou je nog een tentoonstelling willen noemen die je heel goed vond?

Van de Velde: De solo van Panamarenko in de Hayward Gallery in Londen, in 2000. Hij had die show zelf opgebouwd.

- Wat was er anders?

Van de Velde: Ik heb verschillende andere overzichtstentoonstellingen gezien, gemaakt door curatoren, maar die waren nooit zo goed. Ten eerste waren de stukken heel goed gekozen. En verder waren ze heel goed geplaatst. The Aeromodeller had hij in een klein kamertje gepropt en de duikboot had hij op het dak gezet. Ik heb ook eens een heel goede tentoonstelling gezien over dada in het Centre Pompidou. Lang geleden. Tegelijk liep er een tentoonstelling over André Breton. Die was ook heel goed.

- Waarom?

Van de Velde: Er werden niet alleen kunstvoorwerpen getoond, maar ook gebruiksvoorwerpen en Afrikaanse maskers. Alles wat hem interesseerde.

- Ik heb twee keer zo’n reconstructie gezien, één keer in het Getty Museum in Los Angeles en één keer in Parijs. Hij bezat onder andere de witte, platte kop van Giacometti.

Van de Velde: Ja.

- En wat je mooi vond was de constellatie, de manier waarop die dingen samen getoond werden?

Van de Velde: Ja, alles viel samen in één kast. Heel goed. Wat ik ook heel goed vond was Andy Warhol in Eindhoven, in 1970. Ik ben er naartoe gelift. Toen ik arriveerde, mocht ik niet binnen, omdat ik geen uitnodiging had. Het was de opening. ‘Ik heb er drie uur over gedaan om hier liftend te geraken,’ zei ik tegen de bewaker. ‘Ga dan gauw naar binnen,’ antwoordde hij. Warhol liep daar zelf rond. Sommige schilderijen hebben een grote indruk gemaakt op mij. Er waren Car Crashes, een Atomic Bomb en een Jumper. Ik had al werk van hem gezien in de Wide White Space en bij John Trouilard, de oprichter van Galerie Ad Libitum. Die kende ik, omdat ik les van hem had gekregen. Hij werd geacht typografie te doceren, maar dat deed hij nooit. ‘Van de Velde,’ zei hij op een dag, ‘ik moet u iets laten zien’. En hij toonde mij zo’n reeks met tien Marilyn Monroes. Hij heeft mij ook aangeraden naar Eindhoven te gaan. Hij toonde werk van mensen als Lucio Fontana, Yves Klein, Gerhard Richter, Guy Mees, Günther Uecker en Jean Tinguely.

- Veel mensen, waaronder Anny De Decker en Bernd Lohaus, waren onder de indruk van Jean Tinguely. Onlangs zag ik in Nice enkele werken van hem. Ik zou mij graag kunnen voorstellen op welke manier ze indruk maakten. Ik vermoed dat ze vandaag verkeerd opgesteld worden, maar er moet meer aan de hand zijn.

Van de Velde: De dingen die hij in de jaren vijftig maakte, waren heel goed. Hij was horlogemaker. Zijn werken waren heel klein en fijn, met kleurschijven die ronddraaiden en van plaats veranderden. Dat was heel speciaal. Het waren bewegende composities. Later maakte hij bewegende, nutteloze machines met gevonden junk. Die zagen er ook heel goed uit. Hommages aan Malevitsj met bewegende balken en cirkels. Ik heb er nog eentje gekocht van Betty Barman: Balance N° 3. Ik was bang dat er mee geknoeid was en ik stuurde hem een foto op. We kregen een brief terug waar confetti uitviel toen we hem openvouwden: ‘Cher Ronny et Jessy Van de Velde, la balance est bien à moi.’ Neen, zijn eerste werken waren heel goed. Sculpturen van Calder bewegen ook, maar bij Tinguely ging het om clockwork, tandsgewijs, met radertjes. Heel mooie bewegende composities. En John Trouillard verkocht dat. Hij was ook hoofdredacteur bij De Volksgazet. Maar omdat hij niet mocht cumuleren, deed hij alsof zijn vrouw de galerie openhield.

- Een van de mooiste tentoonstellingen die ik ooit heb gezien, was jouw tentoonstelling met werk van Georges Vantongerloo. Op de eerste verdieping ervoer je een wonderlijke lichtheid en precisie, met een magnifiek samenspel tussen alle werken.

Van de Velde: Guy Mees is twee keer komen kijken. De tweede keer met André Goeminne. Hij was erg ontroerd.

- Het werk van Guy Mees is even lichtvoetig: fijnzinnige, zwevende, balancerende toevoegingen die de omliggende ruimte aanwezig maken.

Van de Velde: Ik denk dat Vantongerloo in de toekomst steeds belangrijker zal worden. Onlangs was het KMSKA al op zoek naar een werk. Het dringt langzaam door. Ik heb heel lang gewerkt aan die tentoonstelling. Ik was bang dat ik het zou verknoeien. Ik was bang voor de reactie van de weduwe van Max Bill. Die had een doctoraat gemaakt over Vantongerloo. Toevallig kwam ze naar België om een toespraak te geven in het Groeningenmuseum, waar ze pas voor twintig miljoen vijf of zes werken van Vantongerloo hadden aangekocht, die voor het eerst getoond werden aan het publiek. Tijdens die toespraak werd ze ineens heel kribbig en zei ze: ‘Dit is de slechtste tentoonstelling met werk van Vantongerloo die ik ooit heb gezien. Als ik u iets mag aanraden: ga kijken in Antwerpen bij Van de Velde.’ Ze wilde niet blijven voor het diner. We zijn samen iets gaan eten in een restaurant. Ze was de erfgename van Max Bill, die Vantongerloo zijn hele leven had geholpen door werk van hem te kopen. Toen Vantongerloo stierf, heeft hij zijn hele nalatenschap geschonken aan Max Bill, omdat hij er zeker van was dat die er goed voor zou zorgen.

- Waar en wanneer heb je Panamarenko voor het eerst ontmoet?

Van de Velde: In De Groene Waterman. Ik was zestien of zeventien. Hij was daar met Hugo Heyrman en zei tegen de verkoopster dat hij op zoek was naar een boekske dat Lalala heette, of zoiets. ‘Het ligt hier,’ zei ik, ‘het heet Aloha.’ Het was het nummer met Roy Lichtenstein op de cover. Kijk, het ligt hier toevallig. (Hij toont mij het nummer.) Maar ik kende hem al van het Gouden Huis, natuurlijk, waar ik stiekem op de zolder woonde.

 

Jean Brusselmans

- Rond ons hangen onder andere schilderijen van Henri De Braeckeleer, Antoine Wiertz, Ensor, Picasso en Permeke. Van Ensor een prachtig zeezichtje en een snel opgezet, pasteus interieur.

Van de Velde: Die pasteuze schets is beter dan het definitieve schilderij. Ik heb het eens getoond aan Luc Tuymans, die de definitieve versie had opgenomen in een tentoonstelling, en hij gaf mij gelijk. Jules Schmalzigaug begon in 1914 zijn lessen met de opmerking dat dit schilderij hem voor het eerst licht had laten ervaren in een schilderij. Maar alle eer gaat naar Jessy, want ik wilde het eerst niet kopen.

Jessy Van de Velde: Ik koop sneller. Ronny wil alles eerst bestuderen.

Van de Velde: Je koopt sneller en je verkoopt trager. Hans, wie is volgens jou de beste Belgische schilder van de twintigste eeuw?

- Ensor.

Van de Velde: Dat is de negentiende eeuw! Kijk achter je.

- Jean Brusselmans!

Van de Velde (staat op): Kijk eens naar dit schilderij, dat ik pas heb kunnen kopen. (We lopen naar een groot schilderij dat een vaas met bloemen voorstelt.) Eerst heeft hij een Rothko geschilderd, met rood en oranje. Dan heeft hij die zwarte lijnen aangebracht. Maar kijk, hier is de lijn afgebroken. Ik dacht eerst dat de verf afgeschilferd was, maar neen, hij heeft de lijn gewoon niet doorgetrokken. En hier is het doek onbeschilderd gebleven. En die oranje streep naast de vaas! En dit rode vlak op de voorgrond.

- Hij haalt het rood van de achtergrond naar voren door een vlek voor de groene bladeren aan te brengen. En hier gebruikt hij vier verschillende soorten rood naast elkaar.

Van de Velde: Het is een vermomde Mondriaan. En de vaas! Een typische, lokale soort vaas. Het was een rotzak, die Brusselmans. Hij houdt ons constant voor de gek. Soms maakt hij vijf winterlandschappen van dezelfde plek, maar elk schilderij is anders. Het gaat om dezelfde boom, maar het schilderij is compleet verschillend. Hij experimenteert constant. Al zijn schilderijen gaan over schilderen. Dit werk is afkomstig van de collectie van Tony Herbert. Die had prachtige schilderijen van Brusselmans.

       Ik herinner mij de eerste Brusselmans die ik heb verkocht. Ik was dikwijls op stap met George De Roo, die tien jaar ouder was dan ik. Hij was de vriend geweest van Nico van The Velvet Underground. Hij maakte liquid dia’s die hij over de hele wereld verkocht en hij gaf een underground tijdschrift uit dat Captain Acid heette. Oorspronkelijk was hij egyptoloog. Zijn huis was een echt museum. Hij had hij alle nummers van Playboy en underground tijdschriften met tekeningen van Robert Crumb enzovoort. Bij hem heb ik voor het eerst de beroemde platenhoes van Warhol gezien. Samen schuimden we de rommelmarkt af, op zoek naar spullen. Soms kwamen we Jan Dibbets en Marc Poirier dit Caulier tegen, allebei op hun paasbest. Zo heb ik Portret van een Catalaan van Jean Brusselmans aan Dibbets kunnen verkopen. Ik had het gekocht voor dertigduizend en heb het verkocht voor zestigduizend. Toen heb ik drie dagen gefeest.

 

George Segal

- Je hebt onlangs ook een werk van George Segal gekocht, zie ik.

Van de Velde: Ja, een flipperkast. Weet je voor wie het werk van Segal heel belangrijk is geweest?

- Ja, voor Broodthaers.

Van de Velde: Hoe weet je dat? De sculptuur is een afgietsel van Michael Sonnabend. Dat was een klein mannetje, zoals je ziet. Het Centre Pompidou heeft foto’s van het maken van de sculptuur. Ik had dit stuk al eerder willen kopen, na het overlijden van Betty Barman, maar ik kreeg het niet. ‘Dat werk moet in Parijs blijven,’ zeiden ze. Ik kon toen wel een Car Crash kopen. Enfin, onlangs zie ik dit werk van Segal opnieuw. Maria Gilissen was ook daar. ‘Het werk van Segal heeft Broodthaers geïnspireerd voor zijn popart werken,’ zei ze. Hoe wist jij dat?

- Broodthaers heeft een recensie over een tentoonstelling van Segal geschreven dat afgedrukt staat in de catalogus van Jeu de Paumes. Daaruit heb ik afgeleid dat het gips van ‘Pense-Bête’ en van de muziekstandaard met de mosselen afkomstig was van Segal. Het sterke is natuurlijk, dat hij het gips gewoon gebruikte als materiaal, als een soort van ongewone, maar goedkope lijm. Hij maakte er geen figuren mee.

Van de Velde: Wist je dat hij ook eens een schilderij heeft gemaakt met gips? Gewoon met de verfrol.

- Neen, dat wist ik niet.

Van de Velde: De flipperkast is een Wishing Well van Gottlieb. Zo heet de sculptuur ook: Gotlieb’s Wishing Well (1963). Omdat de flipperkast aan de zijkant beschadigd is, heb ik een reserve-kast gekocht. Ik heb er eentje gevonden bij de voorzitter van een flipperkastvereniging in Orlando. Hij vroeg er 1750 dollar voor. Ik heb 1250 betaald. Maar het kost vierduizend euro om de kast naar hier te laten brengen.

- Je vertelde mij ooit dat je de Nederlandse vertaalrechten hebt gekocht van David Sylvesters interviews met Francis Bacon, volgens mij een van de beste boeken over kunst die ooit gemaakt zijn.

Van de Velde: Ja, het contract ligt ergens in de kelder. We kunnen het niet meer vinden.

- Hoe heb je David Sylvester ontmoet?

Van de Velde: Ik had met Jessy een winkeltje in de Hoogstraat, vanaf 1976. In 1978 krijg ik op een dag een telefoontje van een familie die mij een vroeg werk van Magritte aanbiedt. Ik ga naar dat huis en de pas overleden vader ligt nog op zijn sterfbed. Boven hem hangt het schilderij. Ze willen er een miljoen voor. Ik mag het gewoon meenemen en ik zet het in de vitrine van onze winkel te koop voor 1,2 miljoen. Een paar dagen later krijg ik een telefoontje van de advocaat van Georgette die zegt dat hij zal langskomen met David Sylvester. Ineens stond die dus in mijn winkeltje. ‘Dit schilderij is gestolen bij Mesens,’ zeiden ze. Zo heb ik hem leren kennen. We hebben nadien nog veel samengewerkt. Eet je mee? Dan bak ik een omelet voor je.

Jessy Van de Velde: Ik heb al een broodje met zalm en avocado voor hem gehaald.

Van de Velde: Ja, maar hij eet ook graag omelet. Dat kan er zeker bij.

 

 

Montagne de Miel, 20 december 2018 - 11 maart 2022