Hans Theys is a twentieth-century philosopher and art historian. He has written and designed dozens of books on the works of contemporary artists and published hundreds of essays, interviews and reviews in books, catalogues and magazines. All his publications are based on actual collaborations and conversations with artists.

This platform was developed by Evi Bert (M HKA / Centrum Kunstarchieven Vlaanderen) in collaboration with the Royal Academy of Fine Arts in Antwerp (Research group Archivolt), M HKA, Antwerp and Koen Van der Auwera. We also thank Idris Sevenans (HOR) and Marc Ruyters (Hart Magazine).

ESSAYS, INTERVIEWS & REVIEWS

Bart Verschaffel - 2022 - De universiteit als poreuze plek [NL, interview]
Interview , 10 p.

 

 

 

_________________

Hans Theys

 

 

De universiteit als poreuze plek

Gesprek met Bart Verschaffel

 

Professor emeritus Bart Verschaffel (°1956) was als gewoon hoogleraar verbonden aan de Vakgroep Architectuur & Stedenbouw van de Universiteit Gent. Hij is een onvermoeibaar publicist op het vlak van cultuurfilosofie, esthetica en architectuur- en kunsttheorie. Samen met Lieven De Cauter en Jef Cornelis lag hij in 1989 aan de basis van het controversiële, culturele televisieprogramma Container. Hij was mede-curator van de tentoonstellingen Piranesi. De prentencollectie van de Universiteit Gent in het Museum voor Schone Kunsten (Gent, 2008) en van de tentoonstelling bOb Van Reeth, architect, in BOZAR (2013). Hij was verantwoordelijk voor het luik Vertoog & Literatuur van het festival Antwerpen 93 Culturele Hoofdstad van Europa. Hij ontving de Cultuurprijs van de Vlaamse gemeenschap voor kunstkritiek in 2002 en hij is lid van de Koninklijke Vlaamse Academie van België voor Wetenschappen en Kunsten sinds 2010.

       Zijn basisovertuiging bestaat erin dat Vlaanderen geen hogere burgercultuur heeft gekend, waardoor kunst doorgaans op een kleinburgerlijke, sentimentele manier beschouwd wordt als een vorm van hoogstaand amusement die ontroering moet opwekken. ‘In cultuureconomische termen geformuleerd’ schreef hij in 1996, ‘is kunst het product dat tegemoet dient te komen aan de (ontijdelijk geachte) behoefte aan ontroering.’ Hiertegenover pleit hij voor een tweede blik op het kunstwerk, waarbij het in verband gebracht wordt met de leeservaringen van de beschouwer: ‘Om bij een werk te blijven moet men tegen de ‘ervaring’ in zwemmen. En het eerste middel om bij het werk te blijven en het écht aandacht te geven, zijn woorden. Om iets te zien, moet men veel lezen.’ Consequent benadert hij daarbij elk kunstwerk als ‘beeld’, zelfs foto’s van Dirk Braeckman of tekeningen van Elly Strik. Door een werk ‘in aandacht te wikkelen’, zoals hij het fraai uitdrukt, belet de beschouwer dat het kunstwerk wegzinkt in vergetelheid en geeft hij, zij of hen het de kans zich met een toeschouwer en de wereld te verbinden. ‘Een werk heeft immers geen betekenis, het krijgt betekenis, niet doordat men het even ‘ervaart’, maar doordat iemand ervoor kiest, bereid is erbij te blijven, het in het gesprek te brengen, en het zo een geschiedenis te geven.’

       Ik ontmoet Verschaffel in het door hem gecoördineerde Vandenhove Studiecentrum Architectuur en Kunst, verbonden met UGent. Hij superviseert de ophanging van de compacte groepstentoonstelling p.s. – SVP, een hommage aan Sylvia Van Peteghem, hoofdbibliothecaris van de Universiteit Gent, die in 2020 met pensioen ging.

Bart Verschaffel: Ik kom uit een onderwijzersfamilie waar zeker aan de kant van mijn vader een groot principieel belang gehecht werd aan het intellectuele en culturele leven. Mijn vader was bijvoorbeeld voorzitter van de cultuurraad van Eeklo. De invulling van kunst en cultuur bleef echter heel arm en lokaal. De familie van mijn moeder was volkser, maar haar broer was de befaamde kunst- en architectuurcriticus Geert Bekaert. Dat was een uitgetreden jezuïet die gehuwd was met een jonge weduwe die een belangrijke boekhandel openhield in Antwerpen, eerst op de Dageraadplaats en nadien aan de Koepoortbrug. Als jonge gast ben ik daar eind jaren zeventig veel op bezoek geweest. Er kwamen daar veel mensen van de Antwerpse scène over de vloer: Herman de Coninck, bOb Van Reeth, Marcel Smets, Charles Vandenhove, Jef Cornelis… Hugo Claus ook, geloof ik. Ik hing daar in het weekend rond. Eigenlijk ervoer ik daar dat cultuur iets levends was. Ik denk dat de combinatie van de volkse achtergrond van mijn moeder, de kleinburgerlijke, culturele belangstelling van mijn vader en het milieu van Geert Bekaert echt vormend geweest is.

- Als ik je hoor spreken over de volkse aard van je moeder begrijp ik waarom ‘Jeugd’ van Ernest Claes je vermoedelijk heeft geraakt, al zou je zoiets nooit schrijven. Liever analyseer je zijn verhuizing van het platteland naar de stad als een overgang van de aan noodzaak gebonden wereld van het werk naar de verrijkende wereld van het oeuvre.

Verschaffel (glimlacht): Ik heb de boeken van Ernest Claes ontdekt in de bibliotheek van mijn grootouders in Wondelgem. Ik was bij hen op vakantie, veertien of vijftien jaar oud. Maar het contact met het volkse leven verliep langs mijn grootouders in Kortrijk. Mijn grootvader was aanvankelijk stoker op de tram en later buschauffeur. Hij kende Stijn Streuvels. We zijn samen naar diens begrafenis geweest.

- Een befaamd gebeuren. De kist was opgebaard op een kar die getrokken werd door paarden. Er waren duizenden aanwezigen.

Verschaffel: Het was een witte huifkar. Zijn huis was toegankelijk voor het publiek en we hebben het bezocht. Ik herinner me zijn werktafel voor het raam. Dat zijn beelden die bijblijven. Ik ben blij dat ik dit contact met de ‘oude’ wereld nog gekend heb, met die archaïsche laag die in de cultuur en de mensen vervat zit en die een soort van levensvorm is die verschijnt en voelbaar is in figuren, landschappen en interieurs.

- In interieurs van Henri de Braeckeleer?

Verschaffel: Bij mijn intellectueel-artistieke interesse kwam het grote geluk dat mijn vader ook een broer had die jezuïet was. Hij was ongeveer even oud als Geert Bekaert en ze hadden samen hun opleiding gehad. Dat maakte dat mijn ouders geen schrik hadden van filosofie. Toen ik aankondigde dat ik filosofie wilde gaan studeren, was dat geen reden tot grote vreugde, maar het was ook niet onmogelijk. Ze wisten natuurlijk niet wat filosofie eigenlijk was, net zomin als ik trouwens, maar ze hadden toch een soort vertrouwen.

       Een andere meevaller was dat ik mijn kandidaturen in Kortrijk gedaan heb, aan de Kulak, een soort katholieke voorpost van Leuven die ervoor moest zorgen dat studenten uit West- en Oost-Vlaanderen in Leuven gingen studeren en niet in Gent. In het eerste jaar waren we met vijf studenten. In het tweede jaar bleven er twee over, waarvan alleen ik afgestudeerd ben. We hadden natuurlijk veel lessen samen met de andere studenten, maar voor sommige vakken zaten we apart, waardoor we een nauw contact hadden met de proffen. Een van hen, Jan Van der Veken, riep ons na twee weken al bij hem op het bureau. Hij vroeg wat we aan het lezen waren en gebood ons twee weken later terug te komen om hem te vertellen wat we ervan vonden. Dat was echt een vliegende start. Er was ook een bibliotheek met open rek, waarin ik vrij kon ronddwalen. Daar heb ik de Russische Bibliotheek ontdekt en het eerste semester heb ik het volledige werk van Dostojevski gelezen. Voordien had ik maar twee boeken gelezen die je als een referentie kan beschouwen: L’Étranger van Camus en De Toverberg van Thomas Mann.

- De gesprekken tussen Settembrini en Naphta… Naphta was een jezuïet, zoals je ooms.

Verschaffel: Geert Bekaert was een academicus en gaf les aan de universiteit in Leuven en Eindhoven, maar hij was vooral ingebed in de culturele sector. Hij werkte veel samen met Jef Cornelis voor de BRT en leverde bijdragen aan tijdschriften zoals Streven. Ook dat is bepalend geweest en gebleven. Ik heb de academische wereld en de universiteit altijd gezien als plekken die poreus moeten zijn ten opzichte van de intellectuele cultuur die hen omringt. Dat academicus zijn geen beroep is, eigenlijk, en dat een universiteit een contactplek moet zijn.

       Carrièregewijs was het belangrijk dat ik gedoctoreerd ben in Leuven, maar ik kon er niet blijven. Aanvankelijk ben ik een jaar werkloos geweest, dan ben ik vrijwilliger geworden bij de VLIR, de Vlaamse Interuniversitaire Raad, waar ik meewerkte aan het tijdschrift. Eerst heb ik halftijds lesgegeven aan de Sociale School in Heverlee, dan voltijds aan EHSAL. Tegelijk gaf ik les aan drie universiteiten: cultuurfilosofie bij de ingenieurs-architecten in Leuven, architectuurtheorie in Gent en semiotiek aan de Universiteit Antwerpen. Ik zat dus een beetje overal, maar nergens vast aan een universiteit. Ik kwam daar als een toerist. Dan is mijn aanstelling in Gent beginnen groeien tot ik in 2002 een voltijdse aanstelling heb gekregen.

 

Container

Verschaffel: Op al die plekken heb ik filosofische vakken gegeven aan niet-filosofen. Daardoor heb ik mezelf moeten oefenen om filosofie te doceren zonder jargon, waarbij de filosofische intuïties die richting geven aan een denken en voelen binnen een cultuur belangrijker zijn dan de technische precisie. En dat overlapt natuurlijk met mijn overtuiging dat de academische wereld poreus moet zijn en met mijn praktijk als publicist over de brede cultuur. Na mijn doctoraat was ik werkloos en moest ik kiezen. Ofwel bouwde ik mijn doctoraat om tot een boek met het oog op een academische loopbaan, maar dat kon drie of vier jaar duren, ofwel probeerde ik aan de kost te komen door andere dingen te schrijven. Via Geert Bekaert kon ik in tijdschriften een paar stukken plaatsen over mode en architectuur en dat is opgepikt. Zo ben ik via een achterdeur binnengeraakt in de academische wereld en niet in het departement filosofie.

       In 1989 kwam er dan Container en vier jaar later Antwerpen 93. Dat waren twee pogingen om een soort van academische, intellectuele cultuur uit te proberen binnen een institutionele plek: de televisie en de universiteit. Daar zijn twee keer heel veel mensen kwaad door geworden. Ik denk om de juiste redenen (lacht).

- Wat bedoel je?

Verschaffel: In het geval van Container kwamen er vooral boze reacties van journalisten en bemiddelaars uit de media, mensen die normaal gesproken de microfoon vasthielden. Container was anti-televisie. Het idee van Jef Cornelis was om na het tweede journaal, op het moment dat gans Vlaanderen gaat slapen, zendtijd te gebruiken om op de goedkoopst mogelijke manier een soort plek te creëren voor intellectueel-cultureel discours. Het model hiervoor was een salon dat mijn vrouw en ik om de paar weken hielden en waar tien, vijftien mensen aan deelnamen. Lieven en Patricia waren daarbij.

- Patricia De Martelaere?

Verschaffel: Ja. Ze was een goede vriendin.

- Vergeef mij dat ik je onderbreek, maar haar boek over het Taoïsme ligt altijd op mijn nachttafeltje. Ik hou ook van haar boek ‘Een verlangen naar ontroostbaarheid’, vooral van het hoofdstuk over zelfmoord.

Verschaffel: Daar was ze ook veel mee bezig. Ik herinner mij dat ze, toen haar zoontje geboren is, tegen mij zei dat ze nu geen zelfmoord meer kon plegen. Maar dat is anekdotiek.

- Terug naar ‘Container’. Ik vond de compromisloze vorm van het programma heel sterk. Ik heb de aflevering over sentimentaliteit gezien. Dat gesprek is mij altijd bijgebleven.

Verschaffel: Dat was de eerste uitzending, met Patricia.

- Dat wist ik niet. Ik kende haar werk toen nog niet.

Verschaffel: Om het programma goedkoop te maken, werd het rechtstreeks uitgezonden. De container van Stephane Beel zelf was heel duur, maar het was een volledig rijdende studio. We moesten gewoon drie stekkers inpluggen, de zaak openklappen en we hadden een televisiestudio. Het idee was dat er geen inleiding of presentator aan te pas zou komen. We zouden gewoon een gesprek hebben, de camera zou erbij komen en op het eind weer wegrollen. We zouden de camera niet adresseren. Tijdens de eerste uitzending verschenen na tien minuutjes onze namen op het scherm, maar zonder uitleg waarom we daar zaten. De reactie was onmiddellijk. Mark Schaevers, Marc Reynebeau en andere journalisten waren verbolgen, in feite omdat we de functie van de journalist uitspaarden.

       De bedoeling was de afstandelijkheid van de televisie niet weg te steken en duidelijk te maken dat de toeschouwer toch altijd een voyeur is van iets waarvan hij of zij geen deel uitmaakt. Het publiek werd niet rechtstreeks aangesproken, omdat we niet wilden doen alsof onze gesprekken voor dat publiek gevoerd werden. We waren ook geen professoren die al zeven boeken geschreven hadden. Maar het werd onmiddellijk een gigantische rel, ook binnen de BRT. We moesten tegen de camera spreken en onszelf voorstellen enzovoort.

       Die rel was niet zonder betekenis. Er heerste toen een grote wedijver tussen de BRT en VTM die tot paniek binnen de BRT had geleid. En ineens kregen ze het slechtst mogelijke televisieprogramma dat alle conventies met de voeten trad. Het basisprincipe van deze conventies is het behagen van de koning-kijker. Dat we dat niet deden, en vooral dat Lieven en ik niet optraden als anchor-men maar zelf deelnamen aan het gesprek, werd onaanvaardbaar gevonden. Mijn idee was dat we het programma geleidelijk zouden doorgeven aan andere sprekers, maar die tijd hebben we niet gekregen. Als ik nu echter kijk naar de mensen die hebben meegedaan, dan denk ik dat we redelijk goed zaten: Patricia De Martelaere, Rudi Laermans, Paul Vandenbroeck… Als je het hele gebeuren bekijkt vanuit de huidige internetcultuur en alle pogingen om op een amateuristische manier formats te vinden om te communiceren, dan was Container zo braaf als wat. Maar het kwam te vroeg, of te laat.

       Wat ik van dit experiment geleerd heb, is dat het intellectuele leven zeer afhankelijk is van plekken en instituten met hun mogelijkheden en beperkingen, en dat de hoeveelheid zuurstof eigenlijk schaars is. Je kan zelf wel lezen en schrijven, dat is één ding, maar je hebt ook een werkplek of omgeving nodig, we moeten dus werken om plekken te maken, en op het moment dat er echt gewerkt kan worden er het maximum uit halen. Container en Antwerpen 93 waren voor mij zo’n zuurstofbellen. En de nieuwe opleiding ingenieur-architect die we in de jaren negentig in de UGent hebben uitgebouwd is ook zo’n zuurstofrijke werkplek geworden. Het Vandenhove-Centrum, waar ik nu vooral mee bezig ben, wil ook een plek zijn die dingen mogelijk maakt.

- Ik neem aan dat je ‘De Witte Raaf’ ook als zo’n plek beschouwd?

Verschaffel: Natuurlijk. Het gaat erom dat het soort werk dat intellectuelen verrichten altijd marginaal zal zijn en altijd bedreigd is. Jef Cornelis bleef daarop hameren. Wat ik gaandeweg ook wel geleerd heb, is voor dit werk een plaats te zoeken binnen de oude, burgerlijke instituties zodat we, binnen deze gemediatiseerde wereld, marginaal, een soort reserve aan zuurstof kunnen handhaven. Een betoog waarbij je bijna geen prentjes gebruikt en veertig minuten aan een stuk een argument ontwikkelt, dat kan immers alleen nog binnen de universiteit, een museum of de Koninklijke Academie, maar daarbuiten is dat allang niet meer mogelijk.

 

Controlecultuur

- Binnen de universiteit?

Verschaffel: Soms, maar daar is ook veel veranderd en onmogelijk geworden. Wat ik tijdens mijn studietijd in de jaren tachtig nog heb meegemaakt, dat er een echt contact was tussen het intellectuele en het levensbeschouwelijke, bestaat nu niet meer. Om twee redenen. Enerzijds is de filosofie zelf zogezegd geprofessionaliseerd of verwetenschappelijkt. De levensbeschouwelijke of existentiële inzet is heel klein geworden, denk ik. Anderzijds is het academisch onderwijs ook geprofessionaliseerd.

- Kan je daar een voorbeeld van geven?

Verschaffel: Studeren is een individueel proces geworden waarbij iemand zo efficiënt mogelijk kennis en competenties verzamelt om die later te valoriseren. Dit proces wordt gedurig gemonitord, geëvalueerd en gecontroleerd. In plaats van de studenten tijd en gelegenheid te geven om te verdwalen in de bibliotheek, krijgen ze een reader met gekozen fragmenten en een aantal pagina’s dat ze volgens de maximale studiebelasting mogen lezen.

       De universiteit is ook veranderd op het vlak van de eisen die gesteld worden aan de assistenten en de docenten. Het is nu een beetje aan het milderen, maar we hebben tien jaar gekend waarin de controlecultuur en het concurrentiemodel tussen universiteiten en tussen onderzoekers extreem inflatoir hebben gewerkt. Een nefaste kwantificering van de productiviteit leidde tot het artificieel opdrijven van het aantal gepubliceerde artikelen en doctoraten omdat dit zogezegd bewees hoe goed een onderzoeker of een instituut was.

       En nu is er na corona de reflex van de studenten om de universiteiten te beschouwen als een soort van Netflix-kanaal, wat het studeren nog verder individualiseert. Terwijl een van de essentiële dingen van een hoorcollege in een aula is dat je door de situatie min of meer gedwongen bent een bepaalde gedachtegang te volgen die enigszins coherent is en een spanningsboog heeft van vijftig minuten. Op die manier college volgen is een soort van training in langeafstandslopen. Dat heb je niet als je thuis naar de opname van een les zit te kijken. Een college is iets dat op een bepaald moment gebeurt: een confrontatie van generaties en een soort theater waarin iemand niet zo maar informatie doorgeeft, maar ook toont hoe hij of zij met cultuur of intellectuele inhoud, kennis, redelijkheid omgaat. Net zoals in een theaterzaal zitten iets helemaal anders is dan naar een film kijken op een klein scherm thuis.

 

Management-denken  

- Dat doet mij denken aan de kunsthistorica en conservator Marianne Brouwer, die vertelde dat de audioguide uitgevonden is door managers die de kunst toegankelijker (‘laagdrempelig’) wilden maken en de musea commerciëler.

Verschaffel: Ik zie dat als een heel beklagenswaardige evolutie. Ten eerste is er de verkleutering en het schrappen van elke intellectuele complexiteit in de omgang met kunst, zowel historisch als thematisch. Ten tweede is er de transformatie van de esthetische ervaring in een immersieve belevingscultuur. Dat is klassieke Adorno: het museum wordt onderdeel van een entertainmentindustrie waar je snel en goedkoop bijzondere ervaringen kan opdoen. En niet alleen de musea gaan daarin mee, de kunst zelf ook.

       Momenteel ben ik bezig met een tentoonstelling over James Ensor. Die zal gericht zijn op kijken, en niet op beleven. Het verhevigen of produceren van ‘beleving’ creëert een ersatz-ervaring. Neem bijvoorbeeld dit: het probleem van het Ensorhuis in Oostende is dat ze nauwelijks een eigen collectie hebben, ze kunnen alleen wat parafernalia tonen en randinformatie verzorgen. Er kunnen ook maar een vijftiental mensen tegelijk binnen in het Salon van Ensor. Om meer mensen tegelijk te kunnen bedienen, beslissen ze dat er extra’s bedacht moeten worden. Zo zijn ze op het idee gekomen etsen van Ensor met animatietechnieken uit te vergroten en tot leven te brengen door de figuurtjes die erin voorkomen te laten bewegen, opdat de toeschouwer de indruk zou krijgen zelf op het strand te zitten. Aan zulk immersief gedoe heb ik een hekel. Het is een uitvloeisel van een commerciële logica die zich gaat bemoeien met de kunst en de cultuurproductie zelf, die daar een management-denken op toepast en de omgang met kunst begint te sturen en te manipuleren. Dat vind ik zeer nefast.

- Zou je iets willen vertellen over een tentoonstelling die je goed vond?

Verschaffel: Een half jaar geleden heb ik in Rome, in de Scuderie del Quirinale, de prachtige tentoonstelling Inferno gezien, bedacht door Jean Clair en verzorgd door hemzelf en Laura Bossi. De aanleiding was het Dantejaar. Het uitgangspunt was de Hel van Dante, die werd verbonden met het thema van de hel in de beeldende kunst.

       De eerste sectie bevatte helletaferelen, beelden van duivels en apocalyptische taferelen uit het verleden, Aeneas in de onderwereld, de val van de engelen, de gipsen replica van de Poort van de Hel van Rodin, dat soort van dingen. De tweede sectie ging over de iconografie van de Divina Commedia en Dante, reikend tot de romantiek met bijvoorbeeld Dante en Vergilius bij de prerafaëlieten. De derde sectie was gewijd aan de hel op aarde, met werken van kunstenaars als Goya en Otto Dix, maar ook met beelden van industriële interieurs, zware arbeidsomstandigheden, de oorlog. Tenslotte was er een sectie over de Holocaust, als de culminatie van al het voorafgaande.

       Aan het eind van het deel over de hel komen Dante en Vergilius opnieuw boven, en zien boven zich de sterrenhemel. De tentoonstelling eindigde met die blik op de oneindige sterrenhemel, met onder meer twee prachtige werken van Anselm Kiefer, een ervan uit een privéverzameling in Parijs: een groot loden boek met witte verfdruppels als een soort van sterrenhemel. Er was ook Falling Stars, een schilderij van een man in de gevangeniskleren van een uitroeiingskamp, liggend op de rug, met boven zich een sterrenhemel.

       Wat ik heel sterk vond aan deze tentoonstelling was dat het stuk voor stuk sterke werken waren, die bovendien samen een heel sterk verhaal vormden. Vaak waren deze beelden heel onverwacht. Maar je zou hetzelfde verhaal kunnen vertellen met beelden van Antoine Wiertz, Félicien Rops en Philippe Vandenberg, met andere beelden dus, zonder dat het verhaal aan kracht zou inboeten, wat wijst op de algemeenheid en de kracht ervan.

       De catalogus was heel uitgebreid. De stelling van Jean Clair was dat het probleem van de 21ste eeuw is dat we niet meer in de duivel geloven. Dat het kwaad een soort structurele kracht is in de wereld en in de menselijke ziel, en dat het activisme dat uitgaat van de evidentie van een perfecte wereld, als een soort van default-toestand, naïef en gevaarlijk is en zelf een soort van gewelddadigheid inhoudt. De duivel overwint net omdat we niet in hem geloven. Alleen een besef van de kracht van het kwaad kan dit beletten.

       De tentoonstelling toonde aan dat je beelden als existentiële documenten kan benaderen en tegelijk hun esthetische kracht bewaren en betekenis geven. Het puur esthetische en het thematische versterkten elkaar perfect. Je had niet de indruk dat je het ene meesterwerk na het andere bewonderde, maar dat die esthetische en artistieke pregnantie van elk werk iets algemeens vertaalde. Dat is zeldzaam, denk ik. En zoiets kan alleen met een tentoonstelling. In een boek is dat veel moeilijker. Eigenlijk hadden we te maken met iemand die in de wereld van vandaag iets zegt met een tentoonstelling, waarbij het gezegde gedragen wordt door al die werken samen, die gekozen en geordend zijn.

- In een boek verlies je de fysieke verschijning van de werken. Misschien is dat het verschil. Maar wat je bedoelt, denk ik, is dat de kunstwerken losgeweekt worden van een oppervlakkige religieuze of iconografische interpretatie en verbonden worden met een diepere thematiek?

Verschaffel: Ja, in een tentoonstelling als die van Clair worden de werken niet alleen maar bewonderd. Ze komen ze los van hun conventionele, kunsthistorische betekenis en informatiewaarde. Ze worden existentieel reflexief. Clair toont waarover ze gaan, wat ze oproepen. En wat ze tonen en zeggen wanneer ze samengebracht worden in een expositie.

- Een mooie illustratie van de manier waarop je zelf kunstwerken benadert.

Verschaffel: Die man kan iets maken. Natuurlijk, wat hij aan werken kan verkrijgen en samenbrengen is uitzonderlijk, dat is premier league. Clair wordt als een conservatief beschouwd. Maar hij is zeer intelligent en heeft prachtige, belangrijke tentoonstellingen gemaakt.

- Waar ben je nu mee bezig?

Verschaffel: Drie dingen. Ik ben een essay aan het afwerken over de stripfiguur Nero. Daarnaast is er in 2025 een Ensorjaar. Er komen tentoonstellingen in Museum M, in Antwerpen en in Oostende. Ik cureer de tentoonstelling in Oostende, gewijd aan Ensor en het stilleven in België van 1830 tot 1930. De stillevens van Ensor vormen de rode draad, maar het gaat om een gecontextualiseerd overzicht van het stilleven in België. Ten slotte ben ik ook bezig met een boek over Henri de Braekeleer. Ik heb net een boek uit What is Real? What is True? Picturing Figures and Faces met voornamelijk kunstenaarsstudies, en in juni verschijnt er bij Edinburgh University Press What Artistry Can Do. Essays on Art and Beauty, een Engelse vertaling van een aantal essays die hoofdzakelijk afkomstig zijn uit de bundel De zaak van de kunst.

- Luc Deleu vertelde mij dat hij een heldere tekst van jou heeft gelezen over de deconstructie in de architectuur. De enige echt heldere tekst die hij over dit onderwerp heeft gevonden, zei hij.

Verschaffel: Dat zal Ver Voorbij De Deconstructie: De Architectuuropvatting Van Office Kersten Geers David Van Severen uit 2010 geweest zijn. Ik heb zelf wel weinig van Derrida en zijn medestanders gelezen. Ik heb veel meer opgestoken van de Franse historici uit die periode. Na mijn master, vóór mijn doctoraat, heb ik in Leuven twee jaar Middeleeuwse studies gedaan. Toen heb ik veel Franse Annales-historici gelezen: Fernand Braudel, Paul Veyne… Allemaal mensen die de vragenbatterij van de antropologie hebben toegepast op de middeleeuwen. Ze keken naar de middeleeuwen alsof het een soort van primitieve samenleving was. Ze stelden vragen die Malinowski gesteld zou hebben. Niet welke koning na welke koning kwam, maar wel welke relaties er waren tussen mannen en vrouwen, bijvoorbeeld. In plaats van een politieke geschiedenis kreeg je dan een mentaliteitsgeschiedenis. Ik denk dat het voor mij heel belangrijk geweest is om die archaïsche laag in de cultuur te zien.

- Wat bedoel je?

Verschaffel: Het besef dat mensen nooit helemaal modern kunnen zijn. De moderniteit is een soort opperlaag in de constructie van de mensheid. We zijn maar modern tot aan onze kin. Alles wat daaronder zit, is duizenden jaren oud. De cultuur is een permanente worsteling, een permanent conflict met het premoderne. Die spanning is essentieel voelbaar, en het eigenlijke onderwerp van de architectuur en het wonen. De architectuur heeft zichzelf in de twintigste eeuw begrepen als een middel om de toekomst uit te beelden en vorm te geven, maar in wezen is ze een onderhandeling met de zwaarte en de traagheid in de wereld, en het wonen en het huis is net de plaats waar de archaïsche laag zich onvermijdelijk opdringt in het menselijk leven en het samenleven.

- Ons dier-zijn?

Verschaffel: Ja, natuurlijk

- Is dat de spanning die je ook voelt in de poëzie van Baudelaire? Ik herinner me daar lang geleden iets van jou over gelezen te hebben.

Verschaffel: Ik bespreek die zaken, de ambiguïteit van wat we ‘moderniteit’ noemen, en de spanning tussen het archaïsche en het moderne, in mijn essays over architectuur, in de bundel Van Hermes tot Hestia.

- Als ik het goed begrijp, pleit je voor een grotere verwevenheid van het intellectuele en het maatschappelijke, wat je hierboven een ‘algemeen cultureel gesprek’ hebt genoemd en wat je voor het eerst hebt gezien bij je oom Geert Bekaert en zijn kennissen.

Verschaffel: Zeker. Het gaat om een betrokken intellectualiteit, over het beoefenen van een strategische afstandelijkheid. Een belangrijk voorbeeld voor mij was ook het Italiaanse intellectuele milieu van het begin van de jaren tachtig. Toen waren mijn vrouw en ik vaak in Italië, ik had contact gezocht met de historicus Carlo Ginsburg, de zoon van Natalia Ginzburg, en met Franco Rella van de architectuuruniversiteit in Venetië, en zo kwamen we even in Bologna in dat milieu terecht, ook met Andrea Ginzburg, de broer van Carlo, en in Venetië, waar Tafuri nog was. We kwamen er bij enkele kunstenaars zoals Giuseppe Santomaso en zaten in Milaan, Bologna, Venetië, Rome… Het waren de woelige jaren, veel discussies, alles lag heel gevoelig toen, met de nasleep van de acties van Brigate Rosse, de zaak Aldo Moro, het plotse overlijden van Enrico Berlinguer. We waren daar, toevallig, op dat plein in Padua, toen hij een beroerte kreeg tijdens een manifestatie. Het intellectuele leven was heel intens. Een sterke herinnering heb ik nog aan een avond, in 1981 of ’82, met Borges in de aula van de universiteit van Milaan, georganiseerd door de ‘Aging Society’ – geloof ik.

- Sprak hij Italiaans? In een essay over de ‘Divina Commedia’ schrijft hij dat hij Italiaans heeft geleerd door dit werk elke ochtend te lezen in de tram op weg naar de bibliotheek.

Verschaffel: Neen, er was een tolk. Eerst was er een heel lange, gezwollen inleiding door een moderator. Toen kreeg Borges allerlei vragen over zijn verhouding tot de Zuid-Amerikaanse dictaturen. Hij antwoordde met heel korte zinnen, die tot grote hilariteit en bijval leidden. Het leek bijna een performance.

- Hij was een nominalist die idealistische verhalen schreef en een conservatief die anarchistisch dacht. Dat leidde altijd tot een aangename verwarring.

Verschaffel: Die club rond Carlo Ginsburg, dat waren allemaal communisten of sympathiserende communisten. Er heerste een soort van spanning, een geladenheid, omdat het academische werk een directe maatschappelijke betrokkenheid had. Dat ontbreekt vandaag, vind ik. En daar heb ik inderdaad voor het eerst kennis mee gemaakt in het milieu van de boekhandel van mijn ooms echtgenote.

 

 

Montagne de Miel, 29 maart 2022