Hans Theys is een twintigste-eeuws filosoof en kunsthistoricus. Hij schreef en ontwierp tientallen boeken over het werk van hedendaagse kunstenaars en publiceerde honderden essays, interviews en recensies in boeken, catalogi en tijdschriften. Al deze publicaties zijn gebaseerd op samenwerkingen of gesprekken met de kunstenaars in kwestie.

Dit platform werd samengesteld door Evi Bert (M HKA / Centrum Kunstarchieven Vlaanderen). Het kwam tot stand in samenwerking met de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten in Antwerpen (Onderzoeksgroep ArchiVolt), M HKA, Antwerpen en Koen Van der Auwera. Met dank aan Idris Sevenans (HOR) en Marc Ruyters (Hart Magazine).

KUNSTENAARS / ARTISTS

Bernd Lohaus - 2006 - Als voetsporen van een huppelende reus [NL, essay]
Tekst , 6 p.




__________

Hans Theys


Als voetsporen van een huppelende reus
Enkele woorden over het werk van Bernd Lohaus

Ich, ein tolles Kind, ich singe
Jetzo in der Dunkelheit;
Klingt das Lied auch nicht ergötzlich,
Hat’s mich doch von Angst befreit.

Heinrich Heine, Die Heimkehr 

Vrijdagavond, half tien. Vanmiddag heb ik Bernd Lohaus ontmoet. Hij zat aan de overkant van een glazen tafel en het buitenlicht liet zijn lichtblauwe ogen stralen als ochtendnevel. Af en toe lachte hij heel hard, met open gelaat en open mond, weerloos, gelukkig, ontsnapt in de verlichting van de voetje gelichte waanzin. 

Al mijn ontmoetingen met Bernd Lohaus zijn merktekens, ankerpunten, bakens in mijn herinneringen. De manier waarop hij, in 1993, Marthe Wéry, Ann Veronica Janssens en mij meesleepte naar het Middelheimpark om zich daar, op zijn knieën vallend in de wei, dansend, met de armen zwaaiend, brullend en fluisterend, te overtuigen van bevindingen die we nu nog niet publiek kunnen maken. We spreken over een man die eindeloze verhalen weet te weven, struikelend van anekdote naar anekdote, aan elkaar rijgend, nicht, beschrijvingen van mooie kunstwerken, uitzonderlijke voorvallen of anders gezegd banale voorvallen die op een uitzonderlijke manier belicht worden.

Soms was daar vroeger veel holle angst en een amechtig klauwen naar oevers of dobberend houvast, maar de laatste jaren is die angst gaan liggen als in slaap gewiegd slib.

Als de drenkeling van Rimbaud liggen zware balken op de bodem van het waaien van de angst en als vlaggen wapperende gedachten. Gebruikte aanmeerpalen als doffe, voorzichtige spiegels, als deuren, als ramen, als spijlen, als oude, zware speculaas, spiegelingen, portretten, daden van berusting, weerbarstigheid, lichtvoetigheid, luiheid als dam, korte beslissing, gedurfde naaktheid, luide kwetsbaarheid, eenvoud en stilte.

In deze werken wordt de oude poëzie voortgezet. We zien spraaktralies van Paul Celan, een ‘Atemwende’, een stilleven, een thuiskomst, een bloem, een steen, een helling, een lof der verte, een haven, hoorresten en ziensresten, strooibezit, een bloeiende bijl, brood.

Jij en ik. De doener tegenover het hout dat vorm is en een kort woord, dat geen voorwerp is, en dan toch… De man proeft de woorden en vertelt. De man zwijgt en proeft de woorden. De woorden proeven het zwijgen. De woorden proeven de man.

Ik kijk naar een bronzen sculptuur die bestaat uit drie op elkaar gestapelde delen. De twee onderste delen zijn afgietsels van oorspronkelijk vederlichte kratjes waarin mandarijnen worden verkocht. Het bovenste deel is een afgietsel van een uit drie in elkaar geschoven stukken karton bestaande scheiding die in een doos fungeert als buffer tussen zes wijnflessen.

‘Ik hou veel van de twee onderste delen,’ zegt Bernd. ‘Vooral omwille van het doorzicht onderaan. Het doet mij denken aan een van de mooiste gebouwen die ik ooit heb gezien, in San Francisco, niet ver van de haven. Het adres was Bush Street 1. Niemand kende de naam van de architect, maar het was een prachtig gebouw. Het rustte op verschillende voeten, zodat je onder het gebouw door kon kijken. Onderaan bevond zich een heel grote, diepe garage en daarboven, achterin, zweefde een heel groot terras van travertijn.’

Onlangs zag ik een groot werk van Lohaus in een Leuvense kerk. Vier balken lagen in de vorm van een vierkant. Het werk trof mij als een abstract kruis. Later bedacht ik dat ik de vierkanten en kruisen van Malevitsj in één beeld had ervaren. De centrale positie van de sculptuur in de kerk was niet theatraal, maar terecht. De werken van Lohaus laten de ruimte openvouwen. Ze bepalen de ruimte rondom zich. Het zijn drempels voor een andere ervaring van een ruimte, van de tijd. Ze slaan een brug naar herinneringen aan andere woorden en verhalen, ze voeren ons terug in de tijd, ze vertragen de tijd, ze breken het moment. Het zijn eerste passen in het heden. De ingehouden aanloop. De opening. Morgen.

Toen ik enkele dagen vóór de opening van Documenta IX met Panamarenko arriveerde om K2 te installeren, was ik onder de indruk van Lohaus’ sculptuur en de manier waarop die de gang waarin ze lag aan onze blik offreerde. Daarna, in tegenstelling met alle afspraken, slibde de ruimte dicht. Ann Veronica Janssens belde Lohaus op om hem te waarschuwen. Op de avond van de opening stelde een befaamd Gents verzamelaar zelfs voor de sculptuur naar buiten te slepen. Toch hield het werk stand temidden van de rommelige opstelling.

De prachtige manier waarop de sculptuur in het Middelheim verdwijnt, zich naar een helling voegt, een zijdelings contrapunt vormt.

Als de oude, gebruikte balken toch verzaagd worden, krijgen de snijvlakken een vuile, oude laag van modder uit een beek in Weert.

Lang kijken. Af en toe ingrijpen.

Bernds terras. Prachtige sculptuur op de Scheldekaai. Ook zitbank. In 1994 een geliefkoosde plek van Walter Swennen en Ann Veronica Janssens.

De prachtige, driehoekige zaal in het Muhka, bijna leeg, voorzien van enkele toetsen, een hangend schildersdoek, een verticale streep olieverf daarover die doorloopt over de muur, over een stuk van de vloer. De lichtheid van de papieren strookjes van Guy Mees, de radicaliteit van Buren of Donald Judd, de mensenmaat van Carl Andre of Le Corbusier, de humor van Bruce Naumans hoek in de woestijn, de sensualiteit van Hokusai.

En als pendant van de kale, ingehouden, driehoekige ruimte: de zaal met de toonkasten en de voorgeschiedenis, de oudere werken, als archiefstukken, als archeologie, als opengewerkt landschap, als model voor een nog te bouwen, vergeten stad, als een minimaal gedicht.

De prachtige gedichten van Bernd, die helder worden als hij ze voorleest. Op een avond, in een Antwerpse galerie, bevend, overdonderend.

Op een dag ontmoet ik Bernd in Factor 44. ‘Weet je wat ik zou doen als ik lesgaf?’ vraagt hij. ‘Ik zou een heel jaar lang met de studenten naar De Maagd en het Kind omringd door Engelen van Fouquet gaan kijken, hier in het museum.’

Nu, enkele jaren later, vraag ik hem wat hij zo bijzonder vindt aan dit schilderij.

‘Zoals dat blauw geschilderd is en dat rood,’ vertelt hij, ‘dat vind ik unheimlich schön.’

‘En dat reliëf waarin je ziet hoe San Lorenzo geroosterd wordt. Het timpaan boven het hoofdportaal van de grote dom in Genua. Links en rechts zie je twee duivels. Die staan daar te lachen en te genieten van het spektakel.’ (Lohaus verdwijnt in een belendende kamer, komt terug met een blaasbalg, hurkt neer, begint lucht te blazen en schiet bulderend in de lach.) ‘Een van die duivels wakkert het vuur aan, lachend. En San Lorenzo zegt: “De andere kant ook alstublieft. ”’

‘Neen, met haar borsten heeft het niets te maken. Voor borsten moet je bij Botticelli zijn, in de National Gallery in Londen: Venus and Mars. Venus heeft van die opbollende, korte mouwtjes zoals Sneeuwwitje… Dat zijn vier borsten voor mij.’

‘De mooiste borst vind je in een schilderij van Rubens in het Prado. In dat schilderij geeft de madonna de borst aan het kind Jezus. Dan komt Jackson Pollock en vliegt de melk zo weg. In één sprits, één spattende dripping… Ik kwam voorbij dat schilderij als ik naar de cafetaria liep.’

‘Mijn eerste moeder is overleden toen ik geboren ben. In 1940. Er was geen penicilline om haar te helpen. Mijn vader is drie keer getrouwd. Toen hij overleden is, heb ik een grafzerk voor hem gemaakt. Ik heb de namen van zijn drie vrouwen in het hout gebeiteld. Een vriend heeft het werk gezien. “Die staan nooit meer op!’ lachte hij, ‘zulke zware balken!” (Lacht.) De kerkhoven in Duitsland zijn prachtig. Plastic is er niet toegelaten. Heel veel planten. Een paradijs voor ornithologen.’

‘Heb je mijn Monument voor Bismarck al gezien? Kom eens kijken! Ik heb het ingezonden voor een wedstrijd toen ik vierentwintig was. Het was het eerste werk dat door de jury werd geëlimineerd! En wat vind je van onze keuken? De mooiste kamer van het huis…’

Anders dan bij Tuymans, die de dreigende aanwezigheid van het voorwerp wil ontregelen of terugdringen in een weifelend, herinnerd beeld, omarmt Lohaus de tafel en de stoel, het struikelblok, de stapeling.

We begrijpen, in het geval van beide kunstenaars, de vaak verkeerd aangehaalde zin van Nietzsche, over de werkelijkheid die alleen verdraaglijk is als esthetisch fenomeen. In de wilde toveringen van het licht waarin wij weerloos worden en vergankelijk, tasten wij naar de vertraagde schaduwzijde, het lineaire, het grafische, het voor heel even gestolde maar wezenlijk even hopeloos vormeloze, en wij omarmen het.

Prachtige happenings in 1964, waarbij Lohaus blanco bladen uitdeelde. Lege, in te vullen ruimte. Accenten. Rustpunten. Kruispunten. Witregels. De spatie als leesteken.

De schuine streep als ingehouden, verzwegen, uitgestelde sabelhouw. De lijn. De rustende beitel.

De Mongoolse ruiter boer geworden. De rusteloze boer die de huid van de aarde alleen nog openritst in gedachten, op papier, met een heel scherp potlood dat nauwelijks het oppervlak raakt. Eén golvende, bijna boven het papier zwevende lijn: de evocatie van Anny slapend. Het landschap nogmaals.

Het Franse woord ‘épouser’, voor dingen die elkaars lijn volgen. ‘Une forme qui épouse un escalier,’ zoals Ann Veronica Janssens mij ooit vertelde. Een sculptuur die een glooiing in het Middelheimpark epouseert. Een blad papier dat zich voegt naar de muur. Balken die elkaar strelend naderen, overwelven, schragen, in evenwicht houden, niet neerdrukken.

Een rij staande balken aan de voet waarvan een rij gevallen balken, twee lijnen van een olifantenbuik, het naar de grond willen, het liggen, het rusten.

En dan is er de wanhoop aan de taal, de argwaan jegens het gepraat, het eigen gepraat, de ongesnoeide ketens van gedachten, het zichzelf al te luid horen spreken in het ijle, alsof je jezelf verliest of hopeloos probeert vorm te geven in klank, in een waaiende buitenkant, in een hopeloos representeren, een onhandig filteren van gedachten en gevoelens, een onhandig buiten de muren van zichzelf staan.

En dan de aandacht voor sporen. Het achtergelatene. De resten. Het overschot. De littekens die de wandelaar heeft achtergelaten aan het vel van de aarde. Het ritme van de sporen. Het getemde, gegrifte, zachte snoer.

En wanneer Lohaus spreekt, dan spreken oude liederen mee, waaraan hij een eigen draai gegeven heeft, en achter de moderniteit van een fluisterende Gainsbourg ontwaren wij de zachte praatstem van de jonge Charles Trenet in Quereste-t-ildenosamours? en achter Gainsbourgs nieuwe prosodie en woordkunst de woordspelingen van Maurice Chevalier. (Zoals achter De fluitspeler van Manet, met die vreemde, bijna abstracte achtergrond, portretten van Velásquez en Goya staan, die Manet in het Prado heeft gezien.)

Collages van Schwitters, vereenvoudigd, in de ruimte geplaatst.

Een verkleefdheid aan de collage vermengd met die vreemde voorliefde, terecht benadrukt door Denis Gielen, voor het onooglijke reliëf, de delicate weigering dieper te gaan dan de huid, in de allereerste sculpturen als jongeling, in het werken met de balken van azobéhout, in de prachtige collages en installaties met vellen papier of schildersdoek, waarbij een streep over de rand van het blad of linnen loopt en ook de muur of de vloer merkt, het minieme hoogteverschil overbruggend, minimaliserend.

Het harde hout en de harde steen dwingen tot economie, tot nederigheid. Door ze te kiezen nodigt de kunstenaar zichzelf uit tot bescheidenheid, het materiaal wordt betrokken in een gesprek, de kunstenaar wordt dienaar, gesprekspartner, minnaar. De balken blijven vrijwel intact. Hun huid begint te leven. Alle accidenten worden zichtbaar. Het werk bestond al.

Alleen de manier waarop Proust naar de zee kijkt, in de weerspiegelende, glazen deurtjes van de wandkast in een hotelkamer, maakt de zee weer zichtbaar, en terwijl een scheepje vaart van het ene deurtje naar het andere, zoals in Un voyage en mer du nord van Marcel Broodthaers, lijkt het alsof een reus die huppelend een berg afdaalt op het zeeoppervlak als voetsporen grote lichtvlekken achterlaat die door snel in het wolkendek getrokken gaten naar beneden storten.

De balken lijken strak. Strikt genomen zijn het readymades, bijna industrieel vervaardigde, minimalistische artefacten, maar het is anders, de strakke vorm is schijn. Op een andere schaal bekeken, van dichtbij, langdurig, geeft het oppervlak een landschap prijs.

Lohaus is de architect van het onooglijke.

Zijn bronzen zijn modellen.

Grote, architecturale verwezenlijkingen bekijkt hij van teen tot kop. Hij kijkt hoe ze op de huid van de aarde rusten of erboven zweven.

Kniehoge sculpturen als tafelbergen.

Liggend op je buik naar de wereld kijken. Liggend op je zij. Liggend naast Proust in zijn hotelkamer.

En dan zwijgen.

 

Montagne de Miel, 3 maart 2006