KUNSTENAARS / ARTISTS
__________
Hans Theys
In den beginne was het mes
Een gesprek met Bernd Lohaus
Ein wahres Gedicht ist an die Muse gerichtet
um zu verschleiern daß es an niemand gerichtet ist.
(Gottfried Benn, uit het hoofd geciteerd door Lohaus)
Tijdens vorige gesprekken met Bernd Lohaus is mij altijd het contrast opgevallen tussen de soberheid van zijn werk (de ‘verstomming’ ervan) en zijn belezenheid, zijn visuele eruditie, zijn voorliefde voor anekdotes en verhalen. Vandaag ben ik bij hem op bezoek, omdat ik zin heb enkele van die beschouwingen uit zijn mond op te tekenen, opdat buitenstaanders beter zouden kunnen begrijpen hoe zijn werk voortkomt uit een consequent volgehouden stilering en een zoeken naar compacte elegantie.
Eerst is er de materie en dan is er het woord. Of het mes. Het mes is de beslissing, de lijn, het onderscheid, het standpunt. Pas met het woord en het licht wordt de nacht geboren. Vóór de komst van het mes is er alleen een vormeloos niets. De architraaf geeft het niets een vorm. Het niets wordt een doorgang. Het niets wordt ruimte…
Tijdens een vorig gesprek sprak Lohaus over een kunstwerk in Genua dat hem bijzonder had getroffen. Het ging om een timpaan met een stenen reliëf dat het roosteren van de heilige Lorenzo voorstelt. De rooster waarop de heilige ligt, is volledig uit de steen gekapt, zodat je erdoor kan kijken. De vorm van de rooster keert terug in het gerasterde patroon van de grote deuren eronder. Ik vraag Lohaus of de overeenkomst tussen deze rasters hem heeft getroffen.
Lohaus: Ja, natuurlijk. Zowel de deuren als het timpaan zijn unheimlich schön. Ze reiken naar boven. De rooster is ook een knap staaltje van vakmanschap. Begin maar eens vierkante gaten te hakken in een steen! Ik weet wel hoe je het moet doen: eerst boor je een gat in het midden van de weg te hakken opening, en dan hak je met je beitel altijd in de richting van het boorgat. Want de brokstukken hebben lucht nodig om te kunnen wegspringen.
– Onlangs vertelde je mij iets over de Heilige Bartholomeus van Rembrandt. Dat werk is bekend omwille van de pasteuze benadering, die bijvoorbeeld heel frappant is in het gegroefde voorhoofd van de heilige. Ik vermoed dat je je daarom zo tot dit werk aangetrokken voelt, maar ik ben er niet zeker van. Het mes zal je ook wel niet onverschillig laten. Of de samenkomst van het mes en de groeven, alsof Rembrandt dit werk heeft gebeeldhouwd of gesneden.
Lohaus: Ik heb dat schilderij twee keer gezien in het Getty Museum. Het eerste wat opvalt is dat Rembrandt de heilige voorstelt als een mens. De afgebeelde persoon ziet er helemaal niet uit zoals wij ons een heilige voorstellen. Bij Dürer en Cranach zien heiligen er veel heiliger uit. Wat mij daarin raakt is het besef dat Rembrandt op straat moet hebben gelopen en ineens moet hebben gedacht, wijzend op een gewone man: dát is een heilige. Het tweede wat mij opvalt is dat Rembrandt direct naar de essentie gaat door de man een mes in de hand te geven. Klak! We weten dat de heilige gevild wordt, maar in plaats van dat hele tafereel af te beelden, of zijn belagers te laten figureren, stopt Rembrandt dat mes in de hand van de heilige. Timoteus of Brutus verbergen hun mes in hun gewaad. Hier wordt het mes getoond. Dat is belangrijk.
– Wat je daarin raakt is niet zozeer het idee dat Bartholomeus zelf een vervolger had kunnen zijn, dat hij zelf ook maar een mens was, maar dat Rembrandt het hele verhaal geconcentreerd heeft in één beeld?
Lohaus: Ja.
– En dat aan dat beeld toevallig ook een mes te pas komt?
Lohaus: Ja. Al gaat het wel om meer dan een mes. Het mes staat ook voor de bedreiging die voor de vervolgers uitgaat van de heilige. En die bedreiging bestaat in zijn macht over het woord. Ik weet niet wat Bartholomeus zogezegd misdaan had, maar ik vermoed dat hij is gedood omdat hij een ander wapen had dan het mes, namelijk het woord. Zijn woord is als een mes. Gisteren zag ik toevallig een documentaire over de nazipropaganda van Goebbels. Geen wonder dat de mensen daar ingelopen zijn, wat een rattenvanger!
Mackie Messer verbergt zijn mes ook: ‘Doch das Messer sieht man nicht’. Ken je de versie waarin Brecht dit lied zelf zingt? Ik heb het hier op een plaatje. Hij kan helemaal niet zingen, maar dat is beter, want dan kan je naar de tekst luisteren. Het is een prima demonstratie van zijn eigen theorie over het doorbreken van het vervreemdingseffect.
Over messen gesproken. Wat vind je hiervan?
Lohaus toont een cartoon waarop twee varkens voor de toonbank van een slager naast elkaar staan, een arm over elkaars schouder, en lief verklaren: ‘Wir möchten gern zusammen in eine Wurst’. De kunstenaar begint onbedaarlijk te lachen: ‘Zusammen in eine Wurst! Wat zeg je daarvan!’
Ik geniet van dit unieke moment. Ik ken niemand anders die zo hartelijk zou lachen om deze grap. Zelf zou ik er ook nooit echt hard om kunnen lachen, maar door Bernds enthousiasme zie ik wat er achter de grap schuilgaat. (Vaak begrijp ik het werk van kunstenaars beter nadat ik heb ontdekt waarom ze om bepaalde zaken lachen. Ik geef hiervan een mysterieus voorbeeld in De Ligusters op de Sagittariuspromenade, een tekst over het werk van Luc Deleu.) Op de vensterbank achter hem staan twee aan elkaar gebakken koekjes die elkaar lijken te zoenen. Ze doen denken aan De kus van Brancusi, waarvan de verstrengelde dubbelheid wordt herhaald in de gearmde varkentjes die samen zouden willen opgaan in één vorm, één balk, één nog niet door Ruckriem gekliefde steen, één dood, één aarde, één oermassa, één worst. De chtonische oervorm van de worst leeft in de nabijheid van het mes van de slager of de beeldhouwer. Elk individu is afgesplitste worst. Elk ik is een hunkeren naar een jij, naar een wij, naar een alles, naar een niets. Algauw vind ik in de prenten die we samen bekijken verschillende dubbele of symmetrische beelden: een gestileerd, symmetrisch, Afrikaans masker dat doet denken aan het gelaat van Antea in het gelijknamige schilderij van Parmigiano, een symmetrische peddel uit Oceanië en een dubbele stoel van Gaudi.
Lohaus: Het is een meubel voor een gesprek, niet voor een discussie… Ik heb ooit een sarcofaag gezien voor twee personen. In Poitiers of Cluny.
- In Vers une architecture noemt Le Corbusier de gotiek een neurotische oplossing van een verkeerd gesteld probleem, omdat het resultaat geen helder leesbaar volume oplevert. Maar het gedeeltelijk transparant maken van de muren, het naar boven reiken en vooral het naar buiten werken van de steunberen is wel degelijk functioneel. Ook het groeien van de Jugendstil of het werk van Gaudi beantwoordt aan een sculpturale functionaliteit. Of niet? Ik vraag dit nu, omdat je bewondering voor Gaudi’s stoel mij op het idee brengt. Op het eerste gezicht zou je uit je werk geen bewondering voor organische architectuur kunnen afleiden, maar eigenlijk zie ik geen tegenstelling. Het gaat altijd om een functionaliteit, om een noodzakelijke vorm.
Lohaus: Ja, echte gotiek is pure architectuur. In de Jugendstil is niks overbodig. En die schouwen van Gaudi trekken beter dan andere schouwen!
– Een andere vraag die hiermee in verband staat is het feit dat je Dali persoonlijk hebt gekend. Ik weet dat je hem in Spanje hebt opgezocht en aangeklampt op straat. Je hebt hem je tekeningen getoond. Hield je van zijn werk?
Lohaus: Ik had op de Documenta van ’64 prachtige tekeningen van hem gezien. Toen Beuys mij op pad stuurde om te gaan tekenen, leven en uit te rusten, heb ik daarom Dali als reisbestemming gekozen.
– Ik zou het nog even willen hebben over architectuur… Over wat dat woord voor jou betekent.
Ik wijs op een ingelijste tekening van Lohaus die achter hem aan de muur hangt. Het werk bestaat uit een vel papier dat met een strook bruine plakband is vastgekleefd op een ander, groter blad. De strook plakband bedekt de volledige bovenrand van de tekening en is dus even breed. De tekening hangt eigenlijk te zweven, enkel opgehouden door de plakband. Onderaan de strook plakband bevindt zich een tweede strook plakband, die iets korter is, zodat je links en rechts een overkraging krijgt. Ik vertel Lohaus dat ik weet dat hij zijn bronzen sculpturen en deze tekeningen als een vorm van architectuur beschouwt, maar dat ik niet volledig begrijp of zie op welke manier. Wat ik weet over architectuur (bijvoorbeeld dat ze vaak een fascinatie inhoudt voor dingen die zowel klein als groot kunnen zijn) kan ik niet echt in verband brengen met zijn werk.
– Tijdens onze vorige ontmoeting vertelde je mij dat de holte onder een van je bronzen sculpturen je deed denken aan een gedeeltelijk zwevend gebouw dat je in San Francisco hebt gezien. In deze tekening herken ik dezelfde holte, dezelfde ruimte die onderaan ontstaat door de zware, balkvormige bevestiging bovenaan, maar toch denk ik dat ik niet alles zie.
Lohaus: Het gaat om de bladindeling en de proporties. Het letterlijke verband met de architectuur is de architraaf. Weet je hoe de Grieken in de oudheid zo’n architraaf plaatsten? Eerst rolden ze een balk naar boven over een hoop zand, natuurlijk, maar uiteindelijk lieten ze de architraaf rusten op een grote zandzak, zodat het uiteinde van de balk een paar centimeter boven het kapiteel zweefde. Dan staken ze met een mes een gat in de zandzak, zodat die zachtjes leegliep. En dan begon het. (Hij voert met zijn armen en bovenlichaam een trage, heen en weer wiegende dans uit, die toont hoe de stenen balk zachtjes gemanipuleerd werd om hem heel precies op het kapiteel te positioneren.)
– Ik zie nu pas het verband tussen je tekeningen en je sculpturen met zware balken… Heb jij die zandzak-techniek ook gebruikt?
Lohaus: Neen. Maar ik werk wel met ijzeren kogels. Ik laat de balken op een kogel rusten om ze zachtjes en precies te kunnen verplaatsen. Er bestaat een werk waar ik de kogel uiteindelijk heb achtergelaten als onderdeel van de sculptuur. Ik heb het in 1987 getoond in Luik.
– Het beeld van de zandzak doet ook denken aan de worst en het mes.
Lohaus: Je hebt gelijk. Het schoot mij te binnen terwijl ik erover vertelde.
– Je houdt ook van architectuur met kleine lichtopeningen die zich hoog in de ruimte bevinden. In je woonkamer hangt bijvoorbeeld een zwartwitfoto met een binnenaanzicht van een kapel van de architect Peter Zumthor. Je ziet een zwarte holte met bovenin een boog van licht, een lichtbrug, een architraaf van licht gemaakt.
Lohaus: Ja. Le Corbusier heeft ook zulke mooie ruimten ontworpen. In Évreux is hij daar het best in geslaagd, vind ik. Maar Ronchamp vind ik ook heel mooi. In Andorra heb ik ooit een Romaans kerkje gezien met een heel hoog, smal raam dat precies doormidden werd gesneden door een fijne zuil. Unheimlich fein…
(We zwijgen.)
Lohaus: Een woord dat belangrijk is in mijn werk is ‘frech’. Het betekent zoiets als ‘osé’, maar het gaat iets verder. Einstein, die zijn tong uitsteekt, dat is ook ‘frech’, maar ik bedoel het nog net iets anders. Je voelt dat wat je wil doen gedurfd is, maar je zet nog één stap verder. Je probeert over je eigen schaduw te stappen. Klak! Nicht? En dan komt het: Pourquoi pas? Warum nicht? Je voelt dat met de eerste hooimijten van Monet, of het eerste stilleven in de kunstgeschiedenis, uit 1470, in het Musée d’Unterlinden. Of het eerste bloemstuk, van Altdorfer, in de Pinakothek in München. Je voelt het ook in de Annunciatie van Bouts die in het Getty hangt. Dat rode gordijn, dat rode vlak: unheimlich schön. Links heb je dat zuiltje dat het raam verticaal doormidden snijdt en een tegenwicht vormt voor dat rode vlak.
Sommige werken brengen mij in vervoering. Ich kann mich dafür begeistern. Leaves of Grass van Walt Whitman of de Cantos van Ezra Pound. Sommige oden bezorgen mij een geweldige vervulling. Ik heb de Cantos onlangs geschonken aan een vriend die ook kanker heeft. Het begin van À l’Ombre des jeunes filles en fleures! De treinrit en het melkmeisje dat wordt beschenen door de zon. Of de beschrijving van de stofwolken op de weg en de harmoniërende kleur van het rijpe koren! Toen ik klein was en twee en een halve kilometer van school naar huis wandelde, over wegen van zandkleurige leem, heb ik ook zulke stofwolken gezien… Of die beschrijving van een Monet aan het eind van Le temps retrouvé!
– In de romantiek zoekt de kunstenaar naar vervoering om zichzelf te vergeten. In een tekst over je werk die je mij hebt aanbevolen heeft de auteur het erover dat je werk een afwezigheid creëert. Jij bent het daarmee eens. Bedoel je dat in de zin van Marcel Broodthaers, in wiens werk een al te luide, eenzame stilte opklinkt, of in de zin van een afwezigheid van anekdotiek of biografie?
Lohaus: Het tweede. Geen anekdote, geen biografie: puur zijn. De auteur van deze tekst is trouwens een kenner van het werk van On Kawara.
– Waar we te maken hebben met een slechts schijnbare biografie?
Lohaus: Ja, maar in zijn dozen zit wel altijd de gazet van vandaag. Je hoeft die niet te lezen. In één oogopslag herinner je je de sfeer van een bepaald moment, van een bepaald tijdperk. Mijn werk trekt zich nog meer terug.
– Dat is juist de manier waarop het zich aan ons geeft. De generositeit ervan berust in het niet omkleed zijn met redenen, in de aanbieding van de naakte vorm en het naakte materiaal. In die zin leunt het trouwens meer aan bij Carl Andre, die een soortgelijke formele strakheid combineert met een liefde voor materialen en een betrokkenheid op de ruimte.
Lohaus: Ja, dat vind ik ook.
– Donald Judd schreef over Giacometti dat hij een van de eerste kunstenaars was die met zijn sculpturen iets zei over de ruimte eromheen.
Lohaus: Als je denkt aan zijn kat schijnt dat wel te kloppen. Als je haar van opzij bekijkt, lijkt het alsof je twee schragen ziet waarop een tafelblad rust dat in profiel alleen een lijn laat zien. Ik vind dat niet slecht gezegd van onze Judd.
(We zwijgen.)
Lohaus: Wat denk je? Zullen we eens naar Brecht luisteren?
Montagne de Miel, 9 maart 2006