Hans Theys is a twentieth-century philosopher and art historian. He has written and designed dozens of books on the works of contemporary artists and published hundreds of essays, interviews and reviews in books, catalogues and magazines. All his publications are based on actual collaborations and conversations with artists.

This platform was developed by Evi Bert (M HKA / Centrum Kunstarchieven Vlaanderen) in collaboration with the Royal Academy of Fine Arts in Antwerp (Research group Archivolt), M HKA, Antwerp and Koen Van der Auwera. We also thank Idris Sevenans (HOR) and Marc Ruyters (Hart Magazine).

KUNSTENAARS / ARTISTS

Joost Pauwaert - 2023 - Eerbetoon aan het ambacht [NL, essay]
Text , 16 p.

 

 

 

___________________

Hans Theys

 

Eerbetoon aan het ambacht

Over het werk van Joost Pauwaert

 

Dzjengis Khan

Vanop een gebeeldhouwde kansel grijnzen zeven godsgeleerden mij schijnbaar welwillend aan. Of ik het oeuvre van Joost Pauwaert theoretisch kan onderbouwen?

      Iedereen weet dat theorieën, in de hier bedoelde benepen betekenis van het woord, weinig meer zijn dan het breiwerk van druktemakers, rookgordijnen eigenlijk, die ons moeten behoeden voor de angst.1

      Volgens Joseph Brodski is de geschiedenis louter het gevolg van aantallen en hoeveelheden. Hoeveel mensen wonen er? Hoeveel voedsel is er voorradig? Hoe warm of koud is het? Die getallen bepalen wat er gebeurt.2

      En misschien ook de ijldromen van een handvol enkelingen: Alexander, Mohammed, Dzjengis Khan, Napoleon.

      Mohammed en Dzjengis Khan hadden hetzelfde idee: dat moslims of Mongoolse stammen elkaar niet meer mochten belagen. Zo werden alle Mongoolse stammen verenigd tot ze samen een grondgebied beheersten dat zich over de lengtegraden uitstrekte van oostelijke China tot Boedapest en over de breedtegraden van Siberië tot Perzië en de Krim, of van Noord-China tot de Indische Oceaan.

      In zijn inleiding bij Le voyage de Marco Polo van Victor Sjklovski, schrijft M.K. Kounine dat de Mongoolse veroveringen logistiek en financieel gesteund werden door rijke handelaren die baat hadden bij het ontstaan van één groot rijk, waarin hun karavanen onbelemmerd konden reizen en waarin ze ‘een systematische uitbuiting van grote delen van de bevolking konden organiseren’.3 Heersers wilden belastingen innen, handelaars wilden goedkope grondstoffen verplaatsen en elders voor het honderdvoudige verkopen. (In de tweede helft van de derde eeuw kon je in Rome één pond zijde verkopen voor één pond goud: het was zijn gewicht in goud waard.)

      Vandaag is de wereld niet anders. Vrijwel alle beschikbare energie wordt besteed aan het temmen of breken van vrijwel alle kinderen tot willoze consumenten en tot het vervaardigen van steeds goedkoper en smakelozer voer, kleding en hol amusement. Oorlogen scheppen afzetmarkten voor wapenfabrikanten.

      Vanop hun kansel kijken de zeven rechters verveeld op mij neer.
‘En wat heeft dat met Joost Pauwaert te maken?’ vragen ze.

      De Mongolen hadden de gewoonte grote steden volledig te plunderen en te verwoesten en alle bewoners de keel over te snijden. Soldaten werden soms gespaard en ingelijfd bij het eigen leger (om gebruik te maken van hun technieken en hun te gebruiken als stootkussen). Ook toen twee zonen van Dzjengis Khan in 1221 na een belegering van zeven maanden de stad Oergentsj innamen, werden alle inwoners uitgemoord, behalve
de ambachtslieden. Waarom de ambachtslieden en niet de godsgeleerden?

      De mongolen lieten alle volkeren hun eigen godsdienst beoefenen. Ze waren heidenen, geen kwezels. De weinige zonden die ze kenden waren: een vlam aanraken met een dolk, vlees uit een ketel vissen met een zwaard, een vuur verstoren met een bijl, op een zweep leunen, een paard afranselen met de teugels, in een tent plassen, voedsel uitspuwen, kleren wassen, boleten plukken.4 Praktische richtlijnen dus, onder meer ter voorkoming van het bot worden van zwaarden en messen. Theologische fijnzinnigheden waren daarbij niet van node.

      In het aangrijpende Sentimentele reis, waarin hij de brokstukken van zijn leven aan een satéstok rijgt, schrijft Victor Sjklovski: ‘Mensen die hun vak verstaan, zijn altijd goede mensen’. Tegenover die mensen plaatst hij een verklikker: ‘Als Semjonov geen halfintellectueel was geweest,’ schrijft hij, ‘als hij zijn vak had verstaan, dan had hij mij niet aangegeven. Maar in zijn ziel lag een leegte à la Torricelli, zijn handen hadden niets te doen en stonden overal scheef voor, hij zou het erg spijtig gevonden hebben als hij niet aan politiek kon doen.’5 En dertig pagina’s verder luidt het: ‘Mijn arrestatie was een toevallig iets. Een bedenksel van Semjonov, een man zonder ambacht.’6

Napoleon Bonaparte

Pauwaert leest boeken over Napoleon. Waarom? Wie was Napoleon?

      In zijn gedetailleerde biografie, gepubliceerd in 1901, omschrijft John Holland Rose Napoleon als een ‘master craftsman’7 die, net als Julius Caesar, zowel ‘visionair als praktisch’8 was en filosofische idealen kon combineren met ‘practical statemanship’9. Hij was een ‘encyclopaedic genius’ die zich als legeraanvoerder, diplomaat en politicus niet verloor in ‘strategische waarzeggerij’10 maar wijdde aan een nauwgezet observeren van de gebeurtenissen.

      Tussen 1789 en 1793 hadden verschillende commissies herhaaldelijk gepoogd het Franse wetboek te moderniseren. Het bleef een onontwarbaar nest. In 1793 gaf Napoleon opdracht tot een nieuwe poging. Vier juristen werkten vier maanden lang aan een eerste ontwerp, dat nadien vereenvoudigd, verfijnd en gepolijst werd tijdens 102 acht tot tien uur durende vergaderingen, waarvan meer dan de helft door Napoleon werd voorgezeten. Het resultaat getuigt van een architecturale behendigheid, schrijft Holland Rose, waarbij talloze persoonlijke ingrepen van Napoleon bijdroegen aan de kracht, eenvoud en symmetrie van de 2281 artikelen.

      Tijdens de winter van 1797-98, voorafgaand aan de Egyptische veldtocht, woont Napoleon de scheikundelessen van Berthollet bij.11 Op de veldtocht laat hij zich vergezellen door ingenieurs, geologen, geografen, archeologen en schilders. Tijdens een tussenstop in Malta richt hij een universiteit op. Hij brengt ook een bibliotheek mee, die behalve historische werken, romans en poëzie ook een Bijbel, de Veda’s en de Koran bevat.

      Als het leger tijdens de overtocht van de Alpen in 1800 op 5 mijl terrein stuit dat het gebruik van rollend materieel onmogelijk maakt, worden de kanonslopen losgemaakt van de affuiten en geborgen in uitgeholde dennen, zodat ze over de rotsen gesleept kunnen worden zonder ze te beschadigen.12 Het idee komt niet van Napoleon, maar van twee kompanen, Marmont en Gassendi, die net als hij uit de doos mogen denken. Als ze
na de overtocht op een zwaar bewaakt, hooggelegen fort stuiten, beslissen ze ’s nachts de straten van het lager gelegen stadje met stro en mest te bedekken, zodat een groot deel van het leger in stilte kan voorbijtrekken. Zo zouden we honderden tactische improvisaties kunnen noemen. Waar het om gaat, is dat deze mannen bricolerend konden denken, in de betekenis die Claude Lévi-Strauss aan dit woord heeft gegeven: het oneigenlijk gebruik van voorwerpen en technieken met het oog op een praktisch resultaat.13

Victor Sjklovski

In Sentimentele reis beschrijft Sjklovski hoe hij bruikbare granaten probeerde te maken met ‘witte cilinderhulzen van Duitse makelij’ waarvan hij vermoedde dat het ontstekingen waren:

      ‘Ze hadden weliswaar een opening voor het Bickford-lontsnoer, maar die was eigenlijk veel te breed. Je kon er je pink in steken en de spleet was zo gemaakt dat je de randen niet kon samendrukken.

      Ik vroeg mijn mannen een lontsnoer voor mij klaar te maken uit het materiaal van een rookgordijnbom en liep toen naar de rand van een ravijn om een proef te nemen.

      Ik begon het lontsnoer in de cilinder te schuiven, die er als een soort metalen pennenkoker van een schooljongen uitzag, met de doorsnede van een drie-kopekenstuk en ongeveer vijftien centimeter lang. Het snoer wilde niet blijven vastzitten in de spleet, het was te dun.

      Ik omwikkelde het snoer met papier. Ik maakte een snoerlengte voor twee seconden.

      Ik stak een sigaret aan. Bickford-snoeren steek je niet aan met een lucifer, maar met een brandende sigaret. Alles volgens de regels van de kunst.’14

      Op het ogenblik dat de granaat in zijn hand ontploft, omdat de lont te kort is, denkt Sjklovski aan zijn boek Het onderwerp als stijlverschijnsel. ‘Wie zou dit boek nu nog kunnen schrijven?’ vraagt hij zich af. Voor Sjklovski groeit de inhoud van een literair werk uit de vorm: tegenstellingen, omkeringen, herhalingen, spiegelingen, vertraging of versnelling, rekenkundige reeksen. De manier waarop je deze kunstgrepen (‘prioms’) hanteert, bepaalt de inhoud van het voortgebrachte werk.

       ‘Het anarchisme van het leven, zijn onderbewustzijn, het feit dat een boom het beste weet hoe hij groeien moet – dat is iets dat zij (bolsjewieken en godgeleerden) niet kunnen vatten,’15 schrijft hij. En ook, in een zin die doet denken aan de getallenleer van Brodski: ‘Alles wat de mens organiseert, ligt buiten hemzelf. Hij is zelf een snijpunt van krachten.’16 Over de eerste bolsjewieken schrijft hij: ‘Uiteraard oefenden zij op dat ogenblik nog geen invloed uit op de gebeurtenissen. De massa’s waren in beweging gekomen als scholen haring of Kaspische voorn tijdens het uitschieten – zij volgden alleen nog hun instinct.’17

      ‘Ten onrechte,’ schrijft hij, ‘denken wij dat we in de politiek zo pienter en zo vooruitziend zijn. Wanneer wij in de plaats van te pogen geschiedenis te maken gewoon zouden proberen ons voor de aparte gebeurtenissen, waaruit de geschiedenis is samengesteld, verantwoordelijk te beschouwen, dan zou wat er te voorschijn kwam wellicht niet zo potsierlijk zijn. Het gaat er niet om geschiedenis te maken, maar een biografie te brengen.’18

      Sjklovski was niet alleen explosievendeskundige, hij wist ook veel van mechanica. Ergens legt hij uit hoe suiker in een benzinetank cilinders laat vastlopen en dat je ze moet schoonblazen. Elders beschrijft hij de werking van de ‘paradoxale’ Gnome-motor, die door zijn slordige bouw een tijdje kon blijven draaien als je de benzine- en olietoevoer wisselde. (Op dezelfde manier, schreef hij, bleef de bolsjewistische maatschappij sputterend draaien.)

      ‘In wezen is de formele methode eenvoudig. Het gaat om een terugkeer naar het vakmanschap. Het opmerkelijkste eraan is dat deze methode de ideeëninhoud van de kunst niet afwijst, maar die zogenaamde inhoud als een verschijning van de vorm ziet.’19

      ‘Kunst ontplooit zich door de logica van haar techniek. (…) Hamlet is het produkt van de toneeltechniek.’20

      Bestaan er bricolerende vaklui? Dat is de hoofdvraag.

      ‘Ik heb het buskruit niet uitgevonden,’ schrijft Sjklovski, ‘ik ben vaak langzaam van begrip, ik ben ook van een andere semantische orde, ik ben als een samovar die je als hamer gebruikt om spijkers in te slaan.’21

      ‘In de kern,’ schrijft hij elders, ‘is kunst ironisch en destructief van aard. Kunst vitaliseert de wereld. Het is haar taak om ongelijkheden te creëren. En bereikt die door de confrontatie van tegenstellingen.’22

      ‘Ik was bij de soldaten van mijn afdeling erg populair; de beperktheid van mijn politieke horizon, mijn voortdurende wens om alles meteen voor elkaar te hebben, mijn tactiek – niet strategie – al die dingen maakten dat de soldaten mij begrepen.’23

      Wat betekent het een materiaal of techniek oneigenlijk te gebruiken? De vakman improviseert, luistert naar het materiaal, drijft de techniek op de spits, verfijnt bestaande instrumenten, maakt nieuwe materialen, nieuwe instrumenten, nieuwe technieken. Het ambacht leeft, het beweegt, het danst. Het denkt zich in de handen van de tacticus, het sterft in het hoofd van de strateeg, de schoolmeester en de ‘manager’.

Georg Lichtenberg

‘Met het breien,’ schrijft Georg Christoph Lichtenberg op 16 december 1797 over zijn vierjarige dochtertje Margarete, ‘zou het, naar ik hoorde, heel behoorlijk gaan. Een deel van wat ik daarvan heb gezien, overtreft
in elk geval veruit de pogingen die ik op mijn tiende in deze kunst heb gewaagd.’24

      ‘Dit overkwam me eens bij een bijzonder goede varkensblaas,’ schrijft hij op 1 december 1783, minder dan één jaar na de eerste geslaagde balllon­vaart door de gebroeders Montgolfier. ‘Ik had hem nogal krachtig opgeblazen, mijn dienstmeid gooide nogal veel hout in de kachel, wat de spanning van de blaas ongemerkt nog verder opvoerde, zodat hij bij een wat al te sterke druk kapotsprong. (…) De hele kunst is het geduld niet te verliezen. De blaas wordt opgeblazen en gedroogd, daarna met een pincet nog één keer afgepeld. Kom je dicht bij de Tunica interna, dan moet je heel anatomisch te werk gaan en niet meer trekken, maar het laagje met het pincet samen met het mes langzaam verwijderen.’25

      Lichtenberg was fysicus. Hij vond dat we alles wat we voor waar aannamen in vraag moesten stellen. Hij was nieuwsgierig. Hij experimenteerde. Aan Goethe schrijft hij een brief over verschillend gekleurde schaduwen die hij heeft waargenomen. (In het debat tussen Goethe en Newton, staat hij aan de kant van Newton. Pas aan het eind van de twintigste eeuw, konden we bewijzen dat Goethe gedeeltelijk gelijk had: dat kleuren elkaar inderdaad beïnvloeden tijdens de waarneming.)

      Op een dag liet Lichtenberg zich vastbinden aan een scheepsmast om te kunnen zien hoe een storm eruitzag. In een brief maakt hij een schetsje dat doet denken aan de golf van Hokusai.

      In een van zijn beroemdste brieven beschrijft hij een drukke straat
in het achttiende-eeuwse Londen. Hij is de enige die dit heeft gedaan. Elders beschrijft hij wat hij hoort op een mooie lenteavond:

      1) het gemurmel van het water bij de grote molen

      2) voorbijrijdende karren en koetsen

      3) heldere, opgewonden kreten van kinderen die waarschijnlijk
           meikevers proberen te vangen op de stadsmuren

      4) geblaf op verschillende afstanden, met stemmen die getuigen
           van verschillende gemoedsgesteldheden

      5) drie of vier nachtegalen in de omringende tuinen of de stad

      6) ontelbare kikkers

      7) de klap van omvergestoten kegels

      8) een slecht bespeelde hoorn, het minst aangename geluid
           van allemaal26

Lichtenberg was een tijdgenoot van Kant, de Franse revolutie en de praktische moordenaar Napoleon. Hij doceerde fysica aan de universiteit. Thuis droomde en dacht hij. Hij noteerde duizenden bevindingen, waarvan sommige haarscherp waren en later, met weinig of geen toevoegingen, uitgroeiden tot het oeuvre van Wittgenstein, Freud27 en Nietzsche.

      Over de Franse revolutie schrijft hij: ‘Het gist in Frankrijk, maar we weten niet of het wijn of azijn zal opleveren.’ Over zichzelf schrijft hij dat hij zeker geen land zou kunnen besturen, want dat hij zelfs zijn schrijftafel niet op orde kan houden.

      Veel gedachten verzamelen zich hier. Want zijn opmerkingen impliceren dat de geschiedenis niet gemaakt wordt door de mens, maar zichzelf maakt.28 In het algemeen denkt hij dat de mens instinctief gedreven wordt overal een betekenis in te zoeken,29 omdat dit het geheugen helpt dingen te onthouden. Een ‘echte betekenis’ bestaat niet buiten onze manier van kennen. Hij doet hier meer dan Kant napraten, omdat hij deze gedachte consequent toepast op alles dat hem voor ogen komt.

      Ons eigen denken beschrijft hij op verschillende plaatsen als ‘een denken’ dat zich in ons afspeelt. Het denkt zich (in ons) zoals het regent of het bliksemt.30 Er is geen subject. Het woord ‘ik’, schrijft hij, is een praktisch maar overbodig ding. Later herneemt Nietzsche deze gedachte, stellend dat onze illusie over een agerend ‘ik’ voorkomt uit ons toevallige gebruik van persoonlijke voornaamwoorden.

      ‘Een instrument,’ schrijft Sjklovski in Zoo, ‘verlengt niet alleen ons lichaam, het verlengt zich ook in ons.’31

      Onze manier van waarnemen en ordenen laat ons telkens weer geloven dat er in de wereld een ordenend en zingevend principe aanwezig is. Niet beseffend dat elke ‘waargenomen’ orde voorkomt uit onze manier van waarnemen en onthouden. Niet beseffend dat ons brein dingen ‘denkt’ vanuit een biologische noodzaak.32

      Vaak wijst Lichtenberg erop dat een echt doeltreffende maatschappelijke verandering alleen maar traag kan verlopen.33 Hij verheugt zich over de wens tot verandering in Frankrijk, maar ziet meteen de gevaren van een plots opgedrongen ‘nieuwe’ orde (die zeer snel tot willekeurige terreur en meteen nadien, na Lichtenbergs dood, tot de absolute macht van Napoleon zal leiden). ‘Het vrije Frankrijk,’ schrijft hij, ‘waar je vandaag kan laten opknopen wie je maar wil.’34

      De orde die we rond ons ontwaren, komt voort uit onszelf. We kennen niets met zekerheid. Onze eerste taak is al onze overtuigingen in vraag te stellen. Het te vroeg of te veel lezen van boeken is schadelijk, omdat het ons hoofd vult met verklaringen en categorieën die ons beletten te zien,
te horen, te ervaren.35

      Ook het onderwijs is schadelijk. We worden overspoeld met modieuze namaak-kennis die ons belet zelf te denken, die ons belet even vrij te zijn als de Grieken, die zonder veel lectuur verbazingwekkende ontdekkingen hebben gedaan. De Grieken leerden geen dode talen, zegt hij.36

      Boeken en scholen maken van de mensen huisdieren37 die niet langer zelf kunnen denken. We moeten ons zoveel mogelijk bevrijden van alle gangbare schijnwaarheden en theorieën. Als een van de eersten (misschien als eerste), gebruikt Lichtenberg het woord paradigma voor de denkvormen die onze waarneming vormgeven, kaderen, maar ook bevriezen en beletten.38 Gombrovicz herneemt later dezelfde gedachte (en pleit voor onrijpheid). De wetenschapsfilosoof Thomas Kuhn schrijft tweehonderdvijftig jaar later dat de overgang van één paradigma naar een volgend onbewust plaatsvindt en soms tijdens de slaap van de wetenschapper.39

      Ook dit had Lichtenberg voorzien, erop wijzend dat we in onze slaap vrijer denken dan tijdens het waken. Waarschijnlijk kan ons brein zichzelf niet opruimen terwijl het werkt, schrijft hij. En inderdaad komen veel nieuwe inzichten voort uit gelijklopende patronen die door ons brein
’s nachts, tijdens de opkuis, in dezelfde neuronale circuits ondergebracht worden. Per abuis dus. Vanuit een biologische noodzaak tot economie en stilering. En het klinkt logisch dat het brein dit niet kan doen als we wakker zijn, omdat we onze paradigma’s nodig hebben om te overleven
(gevaar te zien, eetbaar voedsel te vinden, de juiste partner te kiezen).
De slaap, zo luidt het vandaag, is onontbeerlijk voor de breinplasticiteit.

     

De miraculeuze vindingrijkheid van Lichtenberg lijkt voort te komen uit zijn machteloosheid als fysicus. Hij volgt alle wetenschappen op de voet, maar slaagt er niet in een belangrijke natuurkundige ontdekking te doen. Hij beschrijft exact wat er ontbreekt: het zien van een verwantschap tussen twee ogenschijnlijk verschillende zaken. (Natuurwetten zijn vergelijkingen, die de evenwaardigheid tussen twee ‘verschillende’ krachten vaststellen, bijvoorbeeld massa en energie.)

       ‘Hoeveel ideeën zweven niet verstrooid door mijn hoofd die, als ze aan elkaar gekoppeld zouden worden, de grootste ontdekkingen zouden betekenen,’ schrijft Lichtenberg. ‘Maar ze zijn evenzeer van elkaar gescheiden als zwavel uit Goslar, salpeter uit Oost-Indië en stof van de houtskoolbergen in Eichsfeld die, samengebracht, buskruit zouden vormen.’40

      ‘Konden we maar ontdekkingen doen door bepaalde regels te volgen,’ verzucht hij. ‘Het is duidelijk dat ontdekkingen voortvloeien uit een soort van toeval, zelfs als ze het gevolg lijken van een grote inspanning (…), maar de voornaamste sprongen van de ontdekking lijken net zomin het werk van onze wil als de samentrekkingen van ons hart.’41

Vanop de kansel staren de zeven godsgeleerden mij geërgerd aan.

      ‘Wat heeft dit allemaal te maken met Joost Pauwaert?’ vraagt de eerste.

      ‘Ja, en wat heeft uw verhaal te maken met kunst?’ vraagt de tweede.

      ‘En waar blijft de theorie?’ vraagt de derde.

      Hun collega’s knikken ter bevestiging van deze pertinente vragen. Hun stijve grijze baarden wippen daarbij op en neer als de staarten van rondhoppende vogels, op zoek naar insecten.

      ‘We hebben te behoefte te geloven dat alles een oorzaak heeft, zoals een spin haar web zou spinnen om vliegen te vangen,’ schrijft Lichtenberg. ‘Maar ze doet dit al voor ze weet dat er vliegen bestaan.’42

      ‘Hamlet,’ schrijft Sjklovski, ‘is het product van de toneeltechniek.’43

      Is dit mogelijk? Zou een kunstenaar een web kunnen spinnen, een textuur kunnen weven, een voorwerp kunnen maken, een handeling kunnen verrichten, zonder te weten welke inhoud uit deze vorm kan voortkomen, zonder te weten welke betekenis zoekende breinen later aan deze handeling (of de vrucht ervan) zullen toevoegen? Kunnen we blind denken? En kunnen we het maken van voorwerpen, het knoeien met materialen en technieken, dergelijk blind spel met beelden, woorden en ideeën, wel denken noemen? Bestaat er een handelend denken? En kan dit blind zijn, als een spin die haar eerste web bouwt?

      Met andere woorden: hebben we een theorie nodig voor we ergens aan beginnen? Zoals onze politieke partijen en kunsttheoretici, die alles
al vooraf weten? Maar wat is een theorie? Eerst is er het paradigma, de vorm die een bepaald gedrag voorschrijft, een bepaalde manier van denken. En dan is er de hypothese. Maar komen dan niet de experimenten? En pas nadien de theorie, die een verklaring zoekt voor de uitkomsten?
En is het, uiteindelijk, niet de bedoeling het paradigma te doorbreken en het nieuwe te vinden? De bredere blik? Het nieuwe inzicht? Een rijkere ervaring?

      ‘De groten van deze wereld,’ aldus Lichtenberg, ‘moeten in het openbaar niet alleen de helden ophemelen, of de mens die in een poëtische roes een ode stamelt, maar ook de rechtvaardige en strenge rechter, de bekwame en gewetensvolle advocaat, de vindingrijke en onvermoeibare ambachtsman.’44

      ‘Ik heb iets waargenomen dat vaak bevestigd werd,’ schrijft hij elders: ‘de meest scherpzinnige geleerden beoefenen vaak een kunst. Of ze broddelen.’ 45

Joseph Brodski

Volgens Brodski, die fabrieksarbeider is geweest, is het zinloos de geschiedenis te bestuderen als werktuig voor de toekomst, omdat de wereldgebeurtenissen zich onvoorspelbaar gedragen, als in een kansspel. (En omdat het best mogelijk is dat we geschiedenis net herhalen omdat we haar kennen, zoals Napoleon Egypte wilde veroveren en nadien doorstoten naar India, omdat hij Alexander wilde evenaren.) Wel kan je grasduinen
in het verleden, om je ervan te doordringen dat het wereldgebeuren onvoorspelbaar is.

      Volgens Gombrovicz werd Hitler voortgestuwd en omhoog geduwd door een Vorm die het volk op hem projecteerde. Zijn eigenwaan en haatdragende, paranoïde karakter maakten hem daartoe geschikt. En
Napoleon? Had die niet eigenhandig de geschiedenis herschikt? Kijken
we onbevangen naar zijn veroveringsdrift, dan zien we dat het telkens weer om dezelfde bewegingen gaat. Grieken, Romeinen, Carthagers, Russen, Moren, Venetianen, Genovezen, Fransen, Duitsers: altijd weer moeten ze vechten om Sardinië, Cyprus, Gibraltar of de Krim: eilandjes en kusten die de controle van de Middellandse zee mogelijk maken. Vandaag ook weer de huidige Russische despoot, alsof er nog altijd graan en aarden kruiken met olijfolie van Noord-Afrika naar Rome verscheept moeten worden. Wie op de wereldkaart kijkt naar de omvang van Rusland, vraagt zich af wat het Russische leger in de Krim of Oekraïne gaat zoeken, anders dan reageren op de Amerikaanse machinaties, die ten dienste staan van dezelfde handelaren die Dzjengis Khan financierden. Veel nieuwe inzichten vallen hier niet te rapen. En ook geen werkbare theorieën.

      Wat vandaag ‘theorie’ genoemd wordt, met betrekking tot de hedendaagse kunst, is een modieuze verzameling van gereedgemaakte, zelden of nooit aan de praktijk getoetste namaak-gedachten over een onmogelijk af te bakenen onderzoeksgebied. Niemand kan precies bepalen wat ‘kunst’ is. Waarom? Omdat haar voornaamste eigenschap is dat ze zich onafgebroken vernieuwt. Er is geen grens. Er zijn geen onmisbare regels. Alleen een negeren, doorbreken of overstijgen van regels. Maar hoe dan? Vanuit de praktijk. Vanuit de handeling. Vanuit een handelend denken.

      Niet zo bij de intellectueel en moordenaar Lenin, die ook dacht een theorie van node te hebben. ‘Lenin las Marx niet vanuit een noodzaak,’ schreef Brodski (want wat had het rurale Rusland te maken met Londen en het industriële Engeland?), ‘maar vanuit een minderwaardigheidscomplex, vanuit zijn provincialisme.’46

      Alleen provincialen hebben een theorie van node. En alleen stedelingen. En alleen mensen met twee linkerhanden. De wens universeel te zijn is provinciaal. Net zoals ‘universele’ werken altijd voortkomen uit een aandacht voor het specifieke en lokale (Shakespeare die boeiend toneel wilde maken, Homeros, Colette, Satie, Warhol, Dylan, Toni Morrison, Nina Simone, Eva Hesse, Morandi enzovoort).

      Als we niet zoveel lazen en niet verpest werden door onderwijzers die ons wijsmaakten dat alles al geweten is (terwijl ze ons dwaasheden inprenten), zouden we Grieken kunnen zijn, schrijft Lichtenberg, en onbevangen kunnen kijken en denken als de ouden.

      Allicht had hij nog geen weet van de Veda’s en andere Oosterse geschriften, die wel opgepikt werden door zijn bewonderaar Schopenhauer.

      Voor Brodski is een gedicht de plek waar het westerse Cartesiaanse denken en het Oosterse intuïtieve, synthetische denken elkaar ontmoeten en samensmelten.

      De verbinding is natuurlijk Rusland, of de zijderoute, zich uitstrekkend van oost naar west en omgekeerd, in die zin dat Brodski Oost-Europa liever West-Azië noemt. Het Rusland van de Oekraïner Gogol, de Russische geschiedenis met zijn buitengewone, literaire aandacht voor klank (Poeskjin), textuur (Sjklovski), vorm (Nabokov), incongruentie (Tarkovski).

      De eerste kenwijze, schrijft Brodski, ‘geeft voorrang aan het rationele, aan analyse. In sociale termen gaat dit gepaard met zelfbevestiging (…) De tweede kenwijze berust hoofdzakelijk op intuïtieve synthese, vraagt om zelfontkenning en wordt het best vertegenwoordigd door Boeddha. Met andere woorden, een gedicht biedt je een staal van volledige, niet vervormde intelligentie.’47

      Omdat Lichtenberg de Oosterse filosofie niet kende, zag hij niet dat de presocratici, de ‘duistere’ Herakleitois voorop, eigenlijk Oosterse filosofen waren. (Dat zeg ik, niet Brodski.)

      ‘Of je het gelooft of niet,’ schrijft Brodski, ‘het doel van de evolutie is de schoonheid, die alles overleeft en waarheid voortbrengt door het geestelijke en het sensuele te laten versmelten.’48 En elders schrijft hij: ‘Kunst toont de mens wie hij kan zijn.’49

Virginia Woolf

Vrouwen zijn hier nog niet ter sprake gekomen, helaas. Ik zou kunnen schrijven over Karen Blixen (Isak Dinesen) of over The Human Condition van Hannah Arendt (de ‘zelfonthulling van de handelende’) of over veel andere vrouwen die mijn wereld dooreengeschud hebben, maar liever kijk ik naar het moment waarop een van de grootste auteurs die ooit hebben geleefd haar eerste voornemens formuleert over een komend meesterwerk, To the Lighthouse, waar ze twee jaar lang aan zal schrijven:

      ‘In de komende veertien dagen denk ik aan een kortverhaal en een recensie; ik word namelijk gedreven door de bijgelovige wens50 om de eerste dag dat we in Monk’s House zijn te beginnen aan To the Lighthouse. Ik heb inmiddels het idee dat ik het in de twee maanden dat we daar zullen zijn af kan krijgen. (…) Overigens denk ik dat als ik eenmaal begonnen ben ik het op allerlei manieren zal kunnen verrijken; indikken, voorzien van takken en wortels, waarvan ik me nu nog geen voorstelling kan maken. (…) Zo’n nieuw probleem51 vormt in je geest een braakliggend terrein; het haalt je van het geijkte spoor.’52

      Kan kunst iets anders zijn dan het verleggen van grenzen, vanuit een ambacht, door een (op dat ogenblik) oneigenlijk gebruik van dat ambacht? Kan het iets anders zijn dan een probleem? Hoe kan iets kunst zijn als het geen problemen stelt? Wie wil er uit zijn bed komen om een vraagstuk aan te pakken dat al is opgelost?

Besluit

Hoofdschuddend en op hun modieuze polshorloges kijkend, zien de zeven godsgeleerden op mij neer. Ineens zie ik dat hun baarden niet echt zijn, maar opgeplakt. Het zijn jonge, gestudeerde snoeshanen die daar op mij neerzien, gesterkt door hun snel samengeharkte, kortzichtige namaakweten.

      ‘En wat heeft dat allemaal met Joost Pauwaert te maken?’ vraagt een van hen. Ze heeft een tattoo in de nek, zie ik. Ze is hip en up to date. ‘Ja!’ roepen de anderen, ‘wat heeft dat met Pauwaert te maken?’

      ‘Dat Pauwaert twee handen aan zijn lijf heeft,’ antwoord ik, ‘een hoofd op zijn schouders, een hart in zijn borstkas en een ziel die alles verbindt. Maar omdat dit niets voor jullie betekent als ik geen auctoritas aanhaal, zoals jullie leermeesters de scholastici plachten te doen, zal ik Lichtenberg nog eens vanonder het stof halen.’

      ‘Als iemand op deze wereld ooit een ethiek op zijn hand wil laten tatoeëren,’ schrijft hij, ‘met een naald of met buskruit, dan stel ik een zin voor die ik aantrof in ik weet niet welk artikel in The Spectator: “the wole man must move together”. Ontelbare keren is dit niet het geval en de schade die hieruit voortvloeit is ernstig en vaak onherstelbaar. Voor mij omvat de mens het hoofd, het hart, de mond en de handen. Het vergt een volmaakte behendigheid om je lichaam bij weer en ontij samen te houden, tot het einde, wanneer alle beweging stopt.’53

      ‘Pauwaert,’ zeg ik tegen de kanselredenaars, ‘beweegt voorbij erkende categorieën. Hij doet, maakt, voelt en denkt. En hij laat voorwerpen achter, die we mogen bekijken. Hij laat ons meekijken, meevoelen, meedenken. Hij kan niet anders dan goed bezig zijn, want hij is goed bezig. Hij leest
en kijkt, vertelt verhalen, zaagt, smeedt, last, giet brons, probeert, experimenteert, mislukt, handelt, voelt. En in al deze zaken toont zich zijn denken, dat zich niet buiten dit handelen afspeelt, maar binnenin en tussenin, en dat niet gehoorzaamt aan een bekend paradigma, niet geschraagd wordt door een roerloze theorie en zelfs niet volgt op een welbepaalde hypothese.

      Vanwaar uw nood aan theorieën, achtenswaardige godsgeleerden? Vanwaar uw behoefte aan betekenis, richting en zin? Waarom moet de geschiedenis een doel hebben? Waarom moet een kunstwerk een betekenis hebben? Waarom kan het niet gewoon iets voor u betekenen, zoals een boom? Kent u een boom die iets voor u betekent? Waarom bent u bang voor de blindheid van de evolutie? Wetend dat die tot de mooiste dieren en planten heeft geleid? Geblinddoekt! Omdat u anders uw eigen nietigheid voelt, als iets nats onder uw voeten? En waarom hebt u behoefte aan duidingen, verklaringen en interpretaties? Omdat u, uiteindelijk, versteend bent van angst, denkend aan uw persoonlijke verantwoordelijkheid? Omdat u, met andere woorden, niet kan vatten hoe u verantwoordelijk kan zijn in een wereld die volstrekt onverschillig is en waarin de allerdiepste waarheid altijd voormenselijk zal zijn, omdat wij voor de natuur niets anders zijn dan pasgeboren nieuwlichters, niets meer wegend dan het insect op uw neus?’

      ‘Een dichter die verloren gaat voor de samenleving,’ schrijft Brodski, ‘is als een kapotte hersencel.’54 Zonder kunstenaars geen denken. Zonder Pauwaert geen beschaving, geen inzicht, geen poëzie, geen verwondering, geen plezier, geen lach, geen onbevangenheid, geen droom van de vrijheid, geen levenswaardig leven.

En theorieën hebben we daarbij niet nodig. ‘De academici met hun ideologisch gekibbel,’ aldus Brodski, ‘moeten erbuiten gelaten worden. Want niemand heeft het gezag om in deze iets voor te schrijven op andere gronden dan die van de smaak. Schoonheid en de bijbehorende waarheid kunnen niet ondergeschikt worden aan enig filosofisch, politiek of zelfs moreel systeem, omdat de esthetica de moeder is van de ethiek en niet andersom.’55

En wie het niet voelt, kan het altijd nog leren.

 

Montagne de Miel, 5 februari 2023

 


Voetnoten:

1     Vooral sinds Paul Feyerabend met tal van voorbeelden heeft aangetoond dat ook wetenschappelijke theorieën niet sluitend ‘bewezen’ kunnen worden en dat wetenschappers (zelfs theoretische natuurkundigen) meestal vertrekken van concrete gegevens (dingen, geen ‘feiten’), die ze al handelend bestuderen. Daarbij passen ze nooit een afgeronde methode toe, maar werken ze met gedurig wisselende ad-hoc hypothesen. Het is niet zo dat we eerst een idee hebben en nadien handelen. ‘De creatie van een ding en de creatie van, plus het volledige inzicht in, een juist idee van een ding zijn heel vaak onderdelen van een en hetzelfde ondeelbare proces en kunnen niet worden gescheiden zonder het proces tot stilstand te brengen. Het proces zelf wordt niet geleid door een goed afgebakend programma en kan niet door een dergelijk programma worden geleid (…). Het wordt eerder geleid door een vage drang, door een ‘passie’ (Kierkegaard).’ (Paul Feyerabend, Tegen de methode, Lemniscaat, Rotterdam, 2002, p. 55) ‘We hebben nu een situatie waarin sociale en psychologische theorieën over menselijk denken en handelen de plaats hebben ingenomen van dit denken en handelen zelf. (ibid: 275) ‘Het is duidelijk dat het beeld van een vastgestelde methode, of van een vastgestelde theorie over rationaliteit, op een te naïeve visie op de mens en zijn sociale omgeving berust. (…) Het zal duidelijk worden dat er maar één principe bestaat dat onder alle omstandigheden en gedurende alle fasen van de menselijke ontwikkeling kan worden verdedigd. Dat is het principe: anything goes, alles moet kunnen. (ibid: 57) ‘Von Weizsäcker liet me zien dat de quantummechanica uit concreet onderzoek was ontstaan. (…) Aan iemand die een probleem probeert op te lossen, in de wetenschap of elders, moet volledige vrijheid gegeven worden. (ibid: 275) ‘De poging om de grenzen van een conceptueel gegeven te doorbreken is een essentieel onderdeel van dergelijk onderzoek (en zou ook een interessant onderdeel moeten zijn van een boeiend leven).’ (ibid: 183) Topwetenschappers als Ludwig Wittgenstein en Karl Popper, maar ook de theatermaker Bertold Brecht hebben Feyerabend gevraagd om hun assistent te worden. Hij studeerde geschiedenis, wiskunde en natuurkunde, maar niet na eerst theater en zang gestudeerd te hebben. Hij heeft als jongeman gezongen en theaterstukken gemaakt.

2     Ik kan de plek niet terugvinden.

3     Victor Chklovski, Le voyage de Marco Polo, Payot, Parijs, 1938, p. 22

4     cf. Ibid: 59

5     Victor Sjklovski, Sentimentele reis, Uitgeverij de Arbeiderspers, Amsterdam, 1980, p. 298

6     Ibid: 330 (mijn cursivering)

7     John Holland Rose, The Life of
Napoleon I, G. Bell and Sons, Londen, 1919, p. 271

8     Ibid: 177

9     Ibid: 301

10   Ibid: 245 (‘no strategic soothsaying, only a close watching of events’)

11   Ibid: 182

12   cf. ‘Het was een zware tocht. De muilezels konden het berggeschut niet torsen. De Assyriërs hebben het op hun schouders de bergen overgedragen.’ Victor Sjklovski, Sentimentele reis, Uitgeverij de Arbeiderspers, Amsterdam, 1980,
p. 103

13   cf. Claude Lévi-Strauss, La pensée sauvage, Plon, Parijs, 1962, p. 29-33

14   Victor Sjklovski, Sentimentele reis, Uitgeverij de Arbeiderspers, Amsterdam, 1980, p. 264-265

15   Ibid: 231

16   Ibid.

17   Ibid: 17

18   Ibid: 126

19   Ibid: 283

20   Ibid: 285

21   Ibid: 202

22   Ibid: 284 Sjklovski maakt een onderscheid tussen de hoogmoedige ironie van intellectuelen en ironie als een blinde ontmoeting van twee semantische systemen. (ibid: 110, 15) ‘Wat we nodig hebben is niet ironie, maar vrije handen.’ (ibid: 327)

23   Ibid: 166 (mijn cursivering)

24   Georg Christoph Lichtenberg, Gekleurde schaduwen. Brieven 1770-1799, Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam-Antwerpen, p. 235. cf. Georg Christoph Lichtenberg. Schriften und Briefe. Vierter Band. Briefe, Carl Hauser Verlag, München, 1968, p. 974

25   Ibid: 149-150. cf. Georg Christoph Lichtenberg. Schriften und Briefe. Vierter Band. Briefe, Carl Hauser Verlag, München, 1968, p. 540

26 Georg Christoph Lichtenberg. Schriften und Briefe. Erster Band. Sudelbücher, Carl Hauser Verlag, München, 1968,
p. 794 (J 1004)

27   ‘Dromen kunnen nuttig zijn omdat ze, zonder de dwang van de vaak gekunstelde rede, de onbevangen som van ons volledige wezen voorstellen. Deze gedachte verdient het in overweging genomen te worden.’ Ibid: 663 (J 72)

28   cf. ‘De grote gebeurtenissen in de wereld worden niet gemaakt, ze vinden plaats.’ Georg Christoph Lichtenberg. Schriften und Briefe. Zweiter Band. Sudelbücher II, Carl Hauser Verlag, München, 1968, p. 429 (K 170)

29   ‘Om iets te kunnen inlijven in ons geheugen proberen we er altijd een betekenis of een soort ordening mee te verbinden.’ Georg Christoph Lichtenberg. Schriften und Briefe. Erster Band.
Sudelbücher, Carl Hauser Verlag, München, 1968, p. 710 (J 392)

30   ‘Es denkt, sollte man sagen, so wie man sagt: es blitzt. Zu sagen cogito, ist schon zu viel, so bald man es durch Ich denke übersetzt. Das Ich anzunehmen, zu postulieren, ist praktisches Bedürfnis.’ Georg Christoph Lichtenberg. Schriften und Briefe. Zweiter Band. Sudelbücher II, Carl Hauser Verlag, München, 1968, p. 412 (K 76) Zie ook ibid: 501 (L 806)

31   Victor Chklovski, ZOO, L’Esprit des Péninsules, Parijs, 1998, p. 23

32   Hoe kunnen we leren in alles enkel het beste te zien, in alles iets goeds te vermoeden, altijd te hopen en zelden te vrezen? Onze soort heeft de evolutie overleefd omdat we als enkelingen een goed geheugen hebben voor wat giftig en gevaarlijk is. Ibid: 404 (K 43)

33   ‘Een republiek optrekken uit de materialen van een omvergeworpen monarchie is niet eenvoudig. Het is zelfs onmogelijk vooraleer elke steen anders gekapt is, en daar heb je tijd voor nodig.’ Ibid: 429 (K 167)

34   Georg Christoph Lichtenberg. Schriften und Briefe. Erster Band. Sudelbücher, Carl Hauser Verlag, München, 1968, p. 784 (J 935)

35   Teveel en te vroeg lezen maakt dat ons geheugen onze gevoeligheid en smaak verdringt of overheerst. cf. Ibid: 114 (B 264)

36   cf Ibid: 862 (L 76). Cf. Paul Feyerabend, Tegen de methode, Lemniscaat, Rotterdam, 2002, p. 197 en 208

37   cf. ‘De mens heeft zichzelf tot huisdier gemaakt, daarom is hij zo verdorven.’ Ibid: 220 (C 341)

38   cf. Georg Christoph Lichtenberg. Schriften und Briefe. Zweiter Band. Sudelbücher II, Carl Hauser Verlag, München, 1968, p. 455 (K 313, K 314)

39   Thomas S. Kuhn, De structuur van wetenschappelijke revoluties, Boom Meppel, Amsterdam, p. 106

40   Georg Christoph Lichtenberg. Schriften und Briefe. Zweiter Band. Sudelbücher II, Carl Hauser Verlag, München, 1968, p. 453 (K 308)

41   Ibid: 501 (L 806)

42   Ibid: 181 (H 25)

43   Victor Sjklovski, Sentimentele reis, Uitgeverij de Arbeiderspers, Amsterdam, 1980, p. 285. Lichtenberg schrijft ergens dat Hamlet voortkomt uit een idee. Zouden ze allebei gelijk hebben? Zouden vorm en idee tegelijk geboren worden? Voor Borges bestaat de grootsheid van Hamlet in het opvoeren van het toneelstuk binnen het toneelstuk, net zoals de moderniteit van de Quijote voortvloeit uit het tweede deel, waarin Don Qui­jote lezers ontmoet die het eerste deel al hebben gelezen en (net
als Sancho Panza) met hem discussiëren over de ware toedracht van bepaalde voorvallen. (Wat we uit beide boeken leren, is dat we zelf personages zijn in een verhaal dat we niet overzien.) In beide gevallen komt de diepte van het werk voort uit een technische kunstgreep.

44   ‘dem sinnreichen und emsigen Handwerker’, Georg Christoph Lichtenberg. Schriften und Briefe. Erster Band.
Sudelbücher, Carl Hauser Verlag, München, 1968, p. 232 (D 20 - mijn cursivering)

45   ‘… die nebenher sich mit einer Kunst beschäftigen oder wie man im Plattdeutschen sagt klütern.’ Ibid: 268
(D 229). Door Jean François Billeter vertaald als: ‘… ceux qui pratiquent aussi
un art ou bricolent’. Jean François Billeter, Lichtenberg, Éditions Allia, Parijs, 2014, p. 40

46   Joseph Brodsky, On Grief and Reason, Penguin Books, Londen, 1995, p. 112

47   Ibid: 178. Zie ook p. 107: ‘Een van de droevigste gebeurtenissen in de loop van onze beschaving was de confrontatie tussen het Grieks-Romeinse polytheïsme en het Christelijke monotheïsme, en de bekende afloop. Intellectueel noch spiritueel was deze confrontatie echt nodig. Ons metafysisch vermogen is robuust genoeg om het samengaan, zelfs de fusie, van deze geloofssystemen toe te staan. (…) Was het echt nodig zoveel intellectuele vruchten van voor Christus overboord te gooien?’

48   Ibid: 179

49   ‘If art teaches men anything, it is to become like art: not like other men.’ Joseph Brodsky, Less than One, New York, Farrar, Strauss and Giroux, 1986, p. 273. Zie ook: ‘A poem, as it were, tells its reader: Be like me’. Joseph Brodsky, On Grief and Reason, Penguin Books, Londen, 1995, p. 178

50   cf. de ‘vage drang’ van Feyerabend: Paul Feyerabend, Tegen de methode, Lemniscaat, Rotterdam, 2002, p. 55. Cf. voetnoot 1

51   Vergelijk met Feyerabend: ‘iemand die een probleem probeert op te lossen’ (ibid: 275), zie hoger in voetnoot 1.

52   Virginia Woolf, A Writers Diary, Triad Panther, 1978, p. 84-85. Vertaald door Joop van Helmond. cf. Virginia Woolf, Schrijversdagboek, Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 1976, p. 105 (mijn onderstreping)

53   ‘… mit hülfe von Nadelstichen und Schießpulver… ’ Georg Christoph Lichtenberg. Schriften und Briefe. Erster Band. Sudelbücher, Carl Hauser Verlag, München, 1968, p. 259 (D 195)

54   Joseph Brodsky, On Grief and Reason, Penguin Books, Londen, 1995, p. 181

55   Ibid: 179-180