Hans Theys is a twentieth-century philosopher and art historian. He has written and designed dozens of books on the works of contemporary artists and published hundreds of essays, interviews and reviews in books, catalogues and magazines. All his publications are based on actual collaborations and conversations with artists.

This platform was developed by Evi Bert (M HKA / Centrum Kunstarchieven Vlaanderen) in collaboration with the Royal Academy of Fine Arts in Antwerp (Research group Archivolt), M HKA, Antwerp and Koen Van der Auwera. We also thank Idris Sevenans (HOR) and Marc Ruyters (Hart Magazine).

KUNSTENAARS / ARTISTS

© Hans Theys
Walter Swennen - 2025 - B - Verantwoording [NL, interview]
Interview , 3 p.

 

 

 

______________________

Hans Theys

 

Verantwoording

Inleiding bij het boek Tic Tac Toc

 

 

Niet anders dan met veel schroom en terughoudendheid heb ik dit boek gemaakt. Al veertig jaar werk ik samen met kunstenaars, omdat hun levenshouding en werk me raken. Of deze samenwerking zin heeft, weet ik niet. Kunstenaars brengen voorwerpen voort die soms als fijne handelswaren beschouwd worden, dat is duidelijk. Maar handelaars en kopers lezen niet. Vaak kijken ze ook niet. Ze wachten tot er een consensus ontstaat rond het werk van een bepaalde kunstenaar en surfen dan mee op de golf. Ze vergelijken cijfers. En in hun wereld hebben ze gelijk.

     In de andere wereld, waar de dingen worden gemaakt, hebben kunstenaars meestal behoefte aan een getuige, een medestander, een kompaan, een gelijkgestemde. Ze doen bijna alles alleen, maar houden dit moeilijk vol als er niet af en toe iemand komt kijken en iets zegt of laat voelen. Ik heb dat graag gedaan. En ik ben dankbaar als anderen er voor mij zijn.

     De laatste jaren word ik omringd en bijgestaan door enkele jonge kunstenaars, die erop aandringen dat ik mijn archief ontsluit. ‘Waarom?’ vraag ik. Dit is wat Idris Sevenans antwoordde: ‘Omdat het toont dat niemand alleen werkt. Het ziet er allemaal minder hopeloos uit voor jonge kunstenaars als we zien dat Swennen ook gezocht heeft, en dat hij vrienden had die er voor hem waren. We zien dat hij geen tovenaar was die alles uit het niets trok. Puur voor mezelf gaat dat over troost, over een inzicht dat vertrouwen geeft om verder te gaan. Jouw boeken zijn als brieven aan vrienden: sporen van gelijkgezindheid. En in het geval van Swennen gaat het om iemand die altijd wegglipt, bijvoorbeeld als hij tegen je zegt dat hij nooit white spirit gebruikt en de week nadien een briefje aan de bel hangt om te zeggen dat hij white spirit gaan kopen is. Elk woord is te traag want er is al iets nieuws aan de gang. Daarom ben ik ook geboeid door de jaren zestig: de snelheid waarmee ideeën veranderen en in de praktijk gebracht werden met alle tegenstellingen en tegenstrijdigheden die daarmee gepaard gingen. Daar een neerslag van maken, een vertraagde weergave, dat zou de moeite zijn.’ 

     Ik ontmoette Swennen voor het eerst in november 1988 tijdens een vernissage in de galerie van Marie-Puck Broodthaers. Bevriende schilders hadden me over hem verteld. Michel Frère had een schilderij van hem gekocht, dat ik in diens woning aan de Paleizenstraat vaak had bekeken. Het schilderij leek een soort van schedel voor te stellen die geen schedel was. Frère had niet lang voordien zelf duistere, sensuele schilderijen tentoongesteld die schedels voorstelden en ik had hem gezegd dat de schedels, als figuur, overbodig waren 
in zijn schilderijen, omdat hun kleur en textuur voldoende spraken over zijn doodsverlangen. Wat ik toen niet wist, was dat Swennen een soortgelijk verlangen had, allicht opgeroepen door de vroege dood van een zus die net voor hem geboren was en voor zijn moeder werkelijker leek te zijn dan hijzelf. Die zus heette Nadia Liesbeth Carola. De naam van het schilderij was ‘Carol’, omdat het gebaseerd was op een tekening die gemaakt was door een meisje dat zo heette. (Ik heb dit schilderij verkeerd gedateerd in de M HKA-catalogus, het dateert van 1986, niet van 1989.) Wat ons fascineerde, Michel en mij, was dat de afgebeelde schedel niet op een schedel leek. Het schilderij was gebaseerd op een onhandige tekening, iets dat het midden hield tussen abstractie en figuratie. Vandaag gebruik ik deze termen niet meer, omdat ze de aandacht afleiden van het eigenlijke schilderen, maar in die tijd gebruikte Swennen ze ook. Hij streefde ernaar ‘om het even wat’ te kunnen schilderen, vertelde hij, ‘in een picturale ruimte waarin abstractie en figuratie elkaar kunnen ontmoeten.’ 

     Ik interviewde Swennen voor het eerst in 1994, toen het M HKA me uitnodigde een catalogus over hem te maken. Swennens verhaal was erg onsamenhangend. Ik slaagde er niet in het te stroomlijnen of 
om te zetten in een leesbaar gesprek. Dit kwam doordat Swennen zelf nog zoekend was, maar ook doordat hij op een fragmentaire, dyslectische manier dacht, in een aaneenschakeling van anekdotes, grappen, citaten, woordspelingen en inzichten, die vaak contradictorisch waren.

     In 2004 nodigde hij me uit hem te interviewen voor een nieuw boek. Twee dagen lang heb ik hem gefilmd terwijl hij zijn gedachten uiteenzette. Hij raakte echter zo ontmoedigd door zijn eigen uitspraken, dat hij de samenwerking opzegde. 

     In 2007 ontdekte ik dat je kunstenaars niet zittend moet interviewen, maar rechtopstaand, voor hun werk. Ik spoorde naar Luik, waar Swennen een solotentoonstelling aan het opbouwen was bij Nadja Vilenne. We liepen van schilderij naar schilderij en ik noteerde wat hij erover vertelde (omdat hij het moeilijk vond uitspraken te doen, vroeg ik hem vooral mijn waarnemingen te bevestigen of tegen te spreken). Jean-Michel Botquin en Nadja Vilenne stelden voor dit gesprek te publiceren. Ik maakte het boekje Congé 
annuel dat ze gratis uitdeelden tijdens Art Brussels. Later werd de tentoonstelling in kwestie uitgeroepen 
tot tentoonstelling van het jaar. Ik beeldde me in dat mijn boekje hiertoe had bijgedragen.

     In 2015 vroeg Swennen me ‘zijn gedachten op orde te zetten’ voor een boek dat zou worden uitgegeven door Xavier Hufkens. Ik bezocht hem om de veertien dagen, een jaar lang, en noteerde alles wat hij vertelde. Van sommige anekdotes of verhalen had ik tien of elf varianten, die ik heb samengesmolten tot een definitieve versie. Achteraf vertelde Swennen aan een schilder dat de tekst verschillende uitspraken bevatte die hij nooit had gedaan. Zo ontdekte ik dat dit een systeem van hem was: altijd ontkennen, nooit bekennen. Wat hij deed, mocht nooit een systeem worden, elk nieuw schilderij moest op een nieuwe manier tot stand komen. Gelukkig beschik ik over een uitgeprinte versie van de tekst, met al zijn handgeschreven commentaren (zie p. 32). Ik heb niks verzonnen. Eigenlijk hebben we samen formuleringen gevonden voor wat hij deed, of dacht te doen.

     Tijdens onze eerste ontmoeting, in de kelder van de galerie van Marie-Puck, was ik gefascineerd door zijn grote, vrouwelijke handen. Maar ook door zijn zachtheid, zijn bereidheid me te ontmoeten. Samen met Damien De Lepeleire gaf ik een tijdschriftje uit waarvoor we hem uitnodigden. Hij stuurde me een afbeelding van twee geraamtes en een tekstje over de dood (en over de promotor van zijn eindverhandeling aan de universiteit, zie p. 72).

     Enkele maanden later maakte ik het boekje Deux lettres du Nouveau Monde, waarin ik het woord tot hem richtte. Sindsdien zagen we elkaar steeds vaker. Zijn dochters waren even oud als mijn dochter. Ik kon goed opschieten met zijn echtgenote Nan en haar moeder Mamy die kon lachen met mijn flauwe grappen. We werden vrienden.

            Swennen, die psychologie studeerde, geloofde niet in haar bevindingen. Ik wel. De hechtingsstijlen van Bowlby zeggen zeker iets over de werkelijkheid. Personen die in hun kindertijd onveilig gehecht waren en een vermijdende of chaotische hechtingsstijl hebben ontwikkeld, zijn niet goed in vriendschappen. Ze hebben hun kindertijd overleefd doordat hun brein zelfstandig heeft geleerd hoe het op gebeurtenissen en stemmingen moet reageren (dat wil zeggen zonder de hulp van een zorgende figuur die op hun gevoelens reageert en ze in evenwicht brengt) en door op een irrationele manier in zichzelf te geloven. Dit maakt hen tot personen die lang alleen kunnen zijn en heel hard kunnen werken, maar moeilijk langdurig in harmonie kunnen leven met anderen. Ze houden niet van inbreuken op hun onafhankelijkheid. Liever hechten ze zich aan dromen en dingen, dan aan mensen. Hun vriendschappen zijn hartstochtelijk. Ze flakkeren op, doven uit, beginnen weer te smeulen, flakkeren op en doven uit, in een eindeloos heen-en-weer en op-en-neer. Veel ontgoocheling en verdriet geeft dat, maar ook veel vreugde. En gemaakte dingen, die anderen misschien tot troost kunnen zijn. Al werden ze alleen maar gemaakt om het maakplezier zelf: die vreemde zingevende droom die de eenzame overlever een dagelijks doel geeft.

 

 

Montagne de Miel, 3 september 2025