ESSAYS, INTERVIEWS & REVIEWS
Maarten Vanden Eynde - 2009 - At the Origin of History, Every Day [EN, essay]
__________
Hans Theys
Aan de wieg van de geschiedenis, elke dag
Over Maarten Vanden Eynde’s Wetenschap van de Eerste Dingen
Alle mensen gebruiken verhalen en beelden om vat te krijgen op een wereld die grotendeels onkenbaar is. Die verhalen en beelden hoeven niet overeen te stemmen met die onkenbare werkelijkheid. Zolang ze effect sorteren, zullen ze gebruikt worden. Hierin berust het gemeenschappelijke van kunst en wetenschap: de ontwikkeling van nieuwe vormen die een omgang met de werkelijkheid mogelijk maken, waardoor we rustiger, makkelijker en comfortabeler kunnen leven. In beide gevallen gaat het erom strategieën uit te vinden om nieuwe inzichten of beelden te verkrijgen op basis van de bestaande kennis. (Thomas Kuhn schrijft dat de voornaamste vernieuwingen in de wetenschap zich vermoedelijk voordoen tijdens de slaap van de wetenschappers.)
Tijdens mijn eerste ontmoeting met Maarten Vanden Eynde, was ik getroffen door de verrassende vormen van zijn sculpturen, maar ook door de vreemde verzameling beelden die ik aantrof op een muur van zijn atelier en die gerangschikt waren volgens oude en pas uitgevonden wetenschappen. Sommige patronen in de beelden op de muur leken op de grillige vormen van de sculpturen (bijvoorbeeld de takken die aan geweien doen denken en de herstelde barsten in de lemen bodem van een Frans meer). Ik voelde een vreugdevol geloof in de mirakelen van de vorm, als wondere sluipwegen naar de wereld die ons omringt. Ik noem dit geloof vreugdevol, omdat het duidelijk was dat de kunstenaar de hypothetische aard van zijn constructie erkende en naar waarde schatte. Tal van kunstenaars jongleren met theorieën om tot nieuwe beelden te komen, maar vaak nemen ze zichzelf zo ernstig dat het genant wordt. Ik geef toe dat ik de voorkeur geef aan de speelse benadering van deze kunstenaar.
Toch moest ik eerst een lezing bijwonen, door de kunstenaar aangeboden aan studenten van de Antwerpse academie, vooraleer ik de achtergrond en misschien een van de onderliggende betekenissen vatte van Vanden Eyndes Genetologie of Wetenschap van de Eerste Dingen. Blijkbaar kende de kunstenaar een moeilijke, hopeloze periode, waarbij hij alles wat hij maakte of deed waarnam als onderdeel van een snel stervende wereld. Als jongeling leed ik aan dezelfde spleen of wanhoop, tot ik de jonge, onbesuisde Bedrich Eisenhoet uitvond die, onbezwaard door het verleden en onbevreesd voor de toekomst, durfde te schrijven en handelen alsof hij de allereerste dichter was. De benadering van Vanden Eynde is anders, complexer, verfijnder en misschien ook doeltreffender. Met een enthousiasme dat herinnert aan Walt Whitman en aan Alvaro de Campos’ verlangen alles te zijn en overal tegelijk, tracht deze jonge man de volledige menselijke kennis van de verkeerde kant te bekijken. Zijn werk lijkt te berusten op een geniaal moment, dat lijkt op Nietzsche’s openbaring over de Eeuwige Terugkeer van het Gelijke: zelfs als onze levens zinloos zijn, kunnen we elk onderdeel ervan zwaarte verlenen door ons in te beelden dat het eindeloos herhaald zal worden…
Dit is de redenering van Vanden Eynde: wat als alles wat ik deed geen deel uitmaakte van een stervend verleden, maar van het veelbelovende begin van een prachtige toekomst? Wat als het voorwerp dat ik op dit moment vervaardig, het enige voorwerp zal zijn dat binnen 2000 jaar overblijft van dit tijdperk? In dat geval verkrijgt elk voorwerp een bijzondere zwaarte. En wordt het grappig. Want vanaf dat ogenblik kan elk ding dat we maken ook beschouwd worden als een mogelijke getuige van de domheid, smakeloosheid of absurditeit van onze cultuur. Zo lijken tal van Vanden Eynde’s sculpturen een commentaar te zijn op de manier waarop we doorgaans omgaan met vaak toevallige overblijfselen uit het verleden en er verhalen rond weven. Zo heeft hij een Ikea-kopje gebroken en weer hersteld en is hij naar Rome gereisd om er een artefact te begraven op een archeologische site. Hij stelde een mineralogisch museum voor een brokstuk van de Berlijnse muur te conserveren en tentoon te stellen. Hij ontdekte authentieke pootafdrukken van een Chihuahua in Los Angeles, gedateerd rond het jaar 2008, en trachtte ze te bewaren voor de mensheid. Eigenlijk keert hij onze historische manier van kijken om door nu al te voorspellen wat er in de toekomst zal overblijven van onze maatschappij (en hij vergeet daarbij nooit dat dit een absurde bezigheid is). Vandaag is het een algemeen aanvaard idee dat elke vorm van geschiedenis eigenlijk een constructie van de beschouwer is. Objectieve geschiedenis bestaat niet. We weten niet wat er is gebeurd in het verleden, we weten niet wat er gebeurt in het heden en we weten zeker niet wat er zal gebeuren in de toekomst. Maar zolang we ons houden aan Socrates’ raad niet te vergeten dat we niets weten, kunnen we de wereld blijven benaderen met een open geest en misschien zelfs iets bijleren.
Het Genetologisch Onderzoek van Vanden Eynde is onderverdeeld in verschillende hoofdstukken, die beantwoorden aan verschillende traditionele en sommige zelf uitgevonden wetenschappen. Het hoofdstuk dat wordt ingeleid door deze tekst is gewijd aan de archeologie. De archeologie is natuurlijk nauw verwant aan Vanden Eyndes Wetenschap van de Eerste Dingen. Zich baserend op de interpretatie van geïsoleerde vondsten, probeert zij zich een beeld te vormen van verdwenen culturen. Grappige bezigheid. Als ze het oudst bekende menselijke bot in Afrika vinden, dan geloven en beweren paleontologen dat de mens is ontstaan in Afrika. Als ze een ouder bot in China vinden, dan moet de mens ontstaan zijn in China. Enzovoort. Archeologen die vroeger een gouden aap vonden, beweerden dat die afkomstig was van een cultuur die apen aanbad. Waarom zouden ze anders zo’n verfijnd voorwerp hebben vervaardigd? Begrippen zoals het plezier van het maken waren daarbij niet aan de orde. Deze aanpak was zo lachwekkend, dat archeologen tegen het eind van de 20ste eeuw (!) begrippen zijn gaan invoeren zoals de vrijheid van de ambachtsman en de zogenaamde ‘emulatie’: het tot stand komen van voorwerpen als reactie op andere culturen of als gevolg van een soort van kopieerlust, waarbij zogenaamd representatieve motieven naar de achtergrond verdwijnen. Natuurlijk is ook dit emulatie-verhaal lachwekkend, zolang archeologen hun bezigheden niet blijvend kunnen beschouwen als hypothetische verhalen.
Een van de belangrijkste boeken op het vlak van de archeologie, vandaag, is Steven Mithen’s The Prehistory of the Mind (1996). Met zijn zogenaamd cognitieve benadering probeert Mithen de plotselinge opkomst van kunst en landbouw te verklaren als een gevolg van een verandering in het brein van de mens, d. w. z. een genetische verandering bij het ontstaan van de soort homo sapiens sapiens. Volgens Mithen beschikte de mens voordien over verschillende kennisgebieden die ontstaan waren als een antwoord op verschillende problemen: een kennisgebied voor het ontwerpen en gebruiken van werktuigen, een gebied voor het herkennen van de natuurlijke omgeving (oriëntatie, spoorzoeken), een gebied voor taal en een gebied voor sociaal verkeer. Naast deze vier gebieden zou de mens ook over een vijfde, algemene intelligentie hebben beschikt, die hij gemeen had met de dieren. Kunst en landbouw zouden mogelijk geworden zijn zodra de kennis van de vier afzonderlijke gebieden ging overvloeien in de andere gebieden, waar ze op een ‘onjuiste’, metaforische manier toegepast ging worden.
We weten dat kunst en wetenschap zich daadwerkelijk zo ontwikkelen: door het toepassen van patronen die afkomstig zijn uit één gebied (bijvoorbeeld de wiskunde) op een ander gebied (bijvoorbeeld de biologie), maar hebben we een genetische revolutie nodig om de geboorte van kunst en landbouw te verklaren? Volgens Mithen was zo’n genetische sprong nodig om moeders in staat te stellen de nodige sociale en linguïstische vaardigheden te ontwikkelen om anderen ertoe te brengen hen van voedsel te voorzien terwijl zij voor hun babies zorgden. Hij vermoedt ook dat de sociale en taalkundige kennis op dat moment in elkaar is gaan overvloeien. Ik denk niet dat Mithen ooit een moeder met een pasgeboren baby heeft geobserveerd (en dat hij daarom de kracht en mobiliteit van zogende moeders onderschat) en zich nooit echt heeft afgevraagd hoe zogende dieren overleven. Afijn, veel zin heeft het niet deze fantasieën uitgebreid te bespreken. Het belangrijkste is vast te stellen met hoeveel ernst ze worden opgelepeld en hoe vreemd het is dat ze niet worden voorgesteld als hypothesen, maar als constructies die noodzakelijk waarheid moeten bevatten. Hoe hopeloos!
Eén blik op de geschriften van Oliver Sacks zou je doen afvragen waarom Mithen niets zegt over muziek. Als we echt moeten geloven in een aangeboren taalkundige en sociale spraakkunst, zoals hij doet, waarom zouden we die dan niet omschrijven als een soort van muzikale intelligentie of gewoon een biologische, chemische, elektrische en ritmische manier om kennis op te slaan en dooreen te klutsen? In zijn boek A leg to stand on stelt Sack voor de proprioceptie (het interne ‘beeld’ dat we hebben van ons lichaam en bij uitbreiding onze identiteit) te beschouwen als een soort van melodie, die onafgebroken wordt gevoed door zenuwimpulsen die afkomstig zijn van ons hele lichaam. Hij stelt die ideeën niet voor als waarheden, maar als vooronderstellingen. Deze open manier van denken maakt het mogelijk dat hij dingen waarneemt die de andere mensen ontgaan, bijvoorbeeld wanneer hij gaandeweg de linguïstische, vierdimensionale, visuele, ruimtelijke en temporele structuur ontdekt van de doventaal, in tegenstelling met de meer lineaire structuur van de gewone taal. Afijn, als we de archeologie vergelijken met twee andere wetenschappen van de eerste dingen, evolutionaire biologie en sterrenkunde, dan zien we dat ze vaak gebukt gaat onder teleologische vooroordelen en een pathetische zucht naar ‘wetenschappelijk’ bewijs en dat het de speelse, nederige, tolerante en bewust hypothetische benadering van de astronomie ontbeert.
Jammer genoeg is dezelfde gesloten, angstige, teleologische manier van denken ook eigen aan de kunstgeschiedenis en de kunstkritiek, die altijd op zoek gaan naar ‘betekenis’ in plaats van de kunst naar waarde te schatten als een eindeloos voortbrengen van beelden en vormen die ons in staat stellen nieuwe aspecten van de werkelijkheid te creëren, bloot te leggen, te ervaren, te manipuleren, te onthouden of gewoonweg bereikbaar te maken voor het plezier. Vaak lijkt de betekenis die zij ontwaren nogal oppervlakkig en schraal te zijn, ontdaan van lichamelijkheid, zintuiglijkheid, ritme, materie, kleur en incongruë diversiteit of onvoorspelbaarheid. Meestal richten ze hun aandacht op wat kunstwerken gemeen hebben in plaats van te kijken naar wat hen van elkaar onderscheidt. Volgens Lévi-Straus (in een lichtvoetige lezing voor de Canadese radio), kunnen we de betekenis van mythen achterhalen als we kijken naar wat ze gemeenschappelijk hebben, bijvoorbeeld de aanwezigheid van tweelingen. Hij heeft natuurlijk gelijk, maar toch zou ik eens een omgekeerde benadering willen voorstellen, en tevreden zijn met de verschillen die deze mythen te bieden hebben. De benadering van Lévi-Strauss is immers tautologisch: wat je zal ontdekken, onder de gemeenschappelijke noemer van twee mythen, zijn de bestanddelen die je nodig hebt om een mythe te creëren (bijvoorbeeld het beeld van twee identieke individuen). En die bestanddelen zijn, door de beperkingen van ons brein en de wereld, overal dezelfde. Hoe bekoorlijk worden dan niet alle verschillen, nuances en minieme vondsten, die de oude thema’s opnieuw laten opleven of laten voortbestaan in deze of gene specifieke, eeuwenlang overlevende vorm? Laten we daarom heel even de verschillen tussen de verschillende mythes niet als verwaarloosbaar beschouwen, maar juist als hun meest zinvolle bestanddelen! En dan weer niet! Was Herakleitos de Duistere de eerste die metaforen gebruikte (‘Het vuur is vader van alle dingen’) door de toentertijd recente introductie van muntstukken (zoals Marxisten zouden geloven) of kunnen we de introductie van geldstukken (en hun symbolische, goederen vervangende waarde) zien als het gevolg van een nieuw vermogen tot metaforisch denken? Vermoedelijk gebeurden beide dingen tegelijkertijd.
In 2003 maakte Maarten Vanden Eynde reusachtige kiezelstenen uit grote fragmenten van bakstenen muren en legde ze in de bedding van een rivier (Stone Age, Genetologic Research N°3, 2003). Dit werk verwijst naar de door mensen gemaakte stenen die door de beweging van de zee in kiezels veranderd zijn en op veel stranden aangetroffen worden. Ik vind het een prachtige sculptuur door de onverwachte omvang en het speelse gesprek tussen de rechte voegen en het afgeronde volume. In 2004 leerde Vanden Eynde in Japan hoe hij een traditioneel keramisch theekopje kon maken. Hij maakte er een, liet het kapot vallen en stelde de scherven tentoon. In 2007 nodigde hij enkele bijna sluitende fabrieken uit om twee exemplaren van een product dat ze vervaardigden aan hem te schenken om een soort van Ark van Noach te creëren. In 2008 reconstrueerde hij het skelet van de Homo Stupidus Stupidus en stelde hij een negatieve, kleine afdruk tentoon van een lamp en een kopje als overblijfselen van het Ikea-tijdperk. De titel van de sculptuur Plato’s Closet herinnert aan de beroemde parabel van de grot en Plato’s overtuiging dat niet-filosofen blind waren voor de Ware Werkelijkheid die vandaag, 2000 jaar later, nog altijd de neiging heeft zich te verhullen. Struikelen kan geen kwaad, denk ik dan, zolang het maar een elegante vorm aanneemt.
De namaak-geweien, de herstelde barsten in de bodem van het Franse meer en in het Idea-kopje, en de tientallen andere scheuren, vouwen, ritmes en patronen in het werk van Vanden Eynde zingen een lied van eindeloos veranderende vormen die ons voorthelpen door de nacht.
Ik ben benieuwd te zien hoe dit prachtige en doorvoelde werk zich zal ontwikkelen.
Montagne de Miel, 2 februari 2009