Hans Theys ist Philosoph und Kunsthistoriker des 20. Jahrhunderts. Er schrieb und gestaltete fünzig Bücher über zeitgenössische Kunst und veröffentlichte zahlreiche Aufsätze, Interviews und Rezensionen in Büchern, Katalogen und Zeitschriften. 

Diese Plattform wurde von Evi Bert (M HKA : Centrum Kunstarchieven Vlaanderen) in Zusammenarbeit mit der Royal Academy of Fine Arts Antwerpen (Forschungsgruppe ArchiVolt), M HKA, Antwerpen und Koen Van der Auwera entwickelt. Vielen Dank an Fuchs von Neustadt, Idris Sevenans (HOR) und Marc Ruyters (Hart Magazine).

ESSAYS, INTERVIEWS & REVIEWS

Over de werkelijkheid, de griezelwereld van de kunst en het dunne denken - 2024 [NL, essay]
Text , 5 p.

 

 

 

_______________

Hans Theys

 

 

Over de werkelijkheid, de griezelwereld van de kunst en het dunne denken

 

 

Een kip voor Kerstmis

 

Woensdag, 1 november 2023. Djado is net geopereerd. Ze hebben zijn rechterbeen gedeeltelijk geamputeerd, waardoor hij niet meer kan rijden. Vroeger was hij vrachtwagenchauffeur. Hij vraagt zijn kleindochter of ze hem naar de coöperatie wil voeren, waar hij een kip voor Kerstmis wil kopen. De coöperatie bevindt zich naast zijn geboortedorp. Het is een half uurtje rijden. Hij wordt van ver herkend. 

‘Wassil! Wat brengt u hier?’ 

‘Ik zoek een goede kip voor Kerstmis,’ zegt hij. De blikken gaan naar zijn kleindochter. 

‘Van wie zijt gij?’ vraagt een vrouw met een hoofddoek. 

‘Van Wassil en Blaga,’ antwoordt ze. ‘Van Wassil en Blaga, die van Roska en Gotcho zijn.’ 

‘Welkom!’ klinkt het. En dan, tegen Djado: ‘En je wil een kip?’ 

‘Graag,’ zegt die. En enkele seconden later voegt hij eraan toe: ‘Tenzij je er twee kan missen?’ 

‘Ze zijn wel ingevroren,’ zegt de man van de coöperatie.’ 

‘Oh, dat is geen probleem. Ik ga ze zelf invriezen voor Kerstmis,’ zegt Djado, ‘maar als je er mij drie kan geven, zal ik geen nee zeggen.’ 

Ze vertrekken met vier kippen. Als ze door het dorp rijden, vraagt Djado of ze even kunnen stoppen bij het huis van een oude vriend. De man blijkt niet thuis te zijn. Daarom trekken ze naar het dorpscafé. Daar weet iemand dat de vriend altijd op het dorpsplein te vinden is. 

‘Sinds hij zijn vrouw en zoon verloren heeft aan covid, zit hij daar altijd op de bank,’ zeggen ze. 

En dat blijkt zo te zijn. Djado loopt op hem toe. 

‘Oh, Wassil, hoe gaat het met u?’ vraagt zijn vriend. 

‘Met mij gaat alles goed,’ zegt Djado. ‘Ze hebben een stuk van mijn been geamputeerd, maar ik heb nu een prothese en kan weer rondwandelen. Autorijden lukt nog niet.’ 

Zijn vriend begint te wenen. ‘Hoe spijtig voor u,’ zegt hij. 

‘Ach, ge moet niet wenen,’ zegt Djado, ‘het is maar een been. Uw verlies is veel groter.’

 

 

Djado

 

Donderdag, 30 oktober 2024, acht uur ‘s avonds. Vorige week belde Djado om te zeggen dat hij gaat sterven. Hij wilde ons graag nog eens zien. We zijn net gearriveerd. Hij ligt op een brede bank, die samen met een andere bank een hoek van de kleine, lage kamer vult. Hij steekt me een grote, benige, maar zachte hand toe voor een stevige begroeting. Hij blijft liggen. ‘Ga zitten,’ zegt hij. Mijn tienjarige dochter en ik gaan op de andere bank zitten. Zijn echtgenote, Baba, komt erbij en neemt mijn dochters hand. Van Baba wordt gezegd dat ze al tien jaar dement is. Ze bukt zich en neemt een flesje met water dat onder een tafelkleed schuilgaat, tegen de tafelpoot. Ze drinkt aan de fles en schroeft de dop er weer op. 

‘Hoe gaat het met je?’ vraag ik. 

‘Met mij gaat alles goed,’ antwoordt ze, ‘maar met die andere mensen hier gaat het niet zo goed.’ 

Djado spreekt met zijn kleindochter. Ze weent met gebogen hoofd. Hij strekt zijn arm uit en raakt zachtjes haar hoofd aan. Hij vraagt of ik een vlieg kan doden, die hem stoort. Ik sta op en loop rond met een vliegenmepper. Tevergeefs. De vlieg is te snel. 

Baba gaat op haar zij liggen en trekt een deken over zich heen. We dekken Djado toe, wensen hem een fijne nacht, knippen het licht uit, sluiten de kamerdeur en verlaten het huis. ‘s Ochtends vinden we hem met opengesperde mond. Ik denk aan de vlieg. 

Baba vraagt naar mijn dochter. ‘Waar is dat mooitje?’ vraagt ze. 

Het mooitje is bladeren aan het vegen in de tuin. Ik roep haar. Ze draagt een topje dat haar buik onbedekt laat. Baba wijst naar haar buik en zegt: ‘Dat wil ik ook’. 

We nemen Baba’s hand en gaan wandelen. Als we bij een sigarettenwinkeltje komen, laat ik haar iets kiezen. Ze neemt een grote plak chocola, vraagt me om de verpakking open te scheuren en stroopt die van de plak, die ze onbedekt in haar hand houdt terwijl ze hem met stralende ogen gestaag oppeuzelt.

 

De volgende ochtend wordt Djado begraven. Hij ligt opgebaard in de buitenkeuken. De gele bladeren van de notenbomen en druivelaars tekenen zich af tegen de wolkeloze blauwe hemel. Op zijn ogen liggen munten. De rest van zijn gezicht gaat schuil onder een in vieren gestreken, opengevouwen herenzakdoek. Tegen de muur staat het kartonnen deksel van de kist. Het karton is geniet. Ik vraag me af hoe. Enkele oudere, wenende mannen komen door het tuinpoortje met zelf geplukte bloemen in de hand, die ze neerleggen op Djado’s benen. Iemand speldt een zwart lintje op onze borst. Een communistische lijkbezorgster leest een tekst voor. Ze zegt dat Djado nu in een zwart gat verdwijnt, waar niks is, en waar hij voor altijd zal slapen. Zo is iedereen tevreden. We knielen. Drie koperblazers spelen een vals lied. De kist wordt in een stationwagen geschoven. Het deksel ernaast, op zijn kant. Iedereen krijgt een plastic zakje met een broodje en wat snoep. De stoet vertrekt. Op het kerkhof wordt de nog steeds open kist opnieuw opgebaard voor een laatste groet. De koperblazers blazen. De bloemen worden van Djado’s benen genomen. De communistische reisleidster stopt een bundeltje met brood en snoep naast zijn voeten. Een dik deken wordt over hem gevouwen. Dan een wit laken. Het deksel gaat erop, zonder spijkers of nietjes. Het graf bevindt zich aan de rand van het kerkhof dat zich naadloos uitbreidt over een met rondreizend vuilnis bespikkeld braakliggend terrein. De kist wordt in het graf gelaten met twee dikke touwen die door handen glijden. Een van de mannen schept wat aarde met een schop en houdt die omhoog voor de aanwezigen, die allen een handvol aarde op de kist laten vallen. Het graf wordt gevuld. Iemand gaat op een nabijgelegen grafsteen zitten en begint te roken.

 

 

De griezelwereld van de kunst

 

Dinsdag, 1 november 1988. Mijn eerste ontmoeting met Panamarenko. Ik ben vijfentwintig, pas afgestudeerd in de wijsbegeerte. De kunstenaar vraagt me of er wel zoiets bestaat als filosofie en literatuur. Hij wil ook weten wat Wittgenstein en Deleuze eigenlijk geschreven hebben, omdat ze door zoveel kunstenaars worden aangehaald. Hij raadt me aan zo ver mogelijk weg te blijven van de griezelwereld van de kunst. Ik weet nog niets over kunst. Ik weet niet waar hij het over heeft. De komende maanden en jaren komt daar verandering in. Ik ontdek dat Joseph Beuys, die Panamarenko het recht gaf te zijn wie hij was door diens werk Das Flugzeug tentoon te stellen in de academie van Düsseldorf, het zogenaamd rationele denken omschreef als ‘dundenken’. En ik ontdek dat er voor beide mannen ook een soort van dunne kunst bestaat: voorwerpen die gemaakt zijn om op kunst te lijken en daardoor de kunstwereld, noch de grote wereld verrijken met nieuwe inzichten of attitudes. Voor Panamarenko primeerde de poëzie van de natuurkunde, het dierenrijk, de mechanica, de technologie: pedalen, tandwielen, kettingen, uitlaatpijpen, batterijen, zonnecellen, servomotoren, piëzo-aanstekers… Alleen een leven gevuld met studie, experiment en betrokkenheid kon leiden tot een afvalspoor dat anderen je artistieke oeuvre zouden noemen. De eerste werken van Broodthaers ervoer hij als de krachtigste poëzie, zonder te weten dat Broodthaers de verlammende literaire nalatenschap van Mallarmé probeerde te overstijgen door gedichten te maken met voorwerpen. 

 

Tijdens de opening van de eerste solotentoonstelling van Marcel Broodthaers in de Wide White Space Gallery stond Panamarenko naast Broodthaers toen een oudere verzamelaarster zich bij hen voegde en, wijzend naar een vergiet dat gevuld was met witte eierschelpen, zei dat het heel mooi was. Broodthaers liep naar het vergiet, ramde zijn vuist in de eierschelpen en vroeg haar: ‘En nu, is het nu nog mooi?’ Voor Tarkovski is iets poëtisch als het de incongruentie van het universum oproept. Een poëtisch werk werpt een verrassend licht op de werkelijkheid, het opent mogelijkheden, het heeft altijd een politieke dimensie. Een afwijkende, studieuze, betrokken levenswijze strekt tot voorbeeld in een grijze, hersendode wereld.

 

De eerste griezelwereld van de kunst is die waarin dingen gemaakt worden om op kunst te lijken, waardoor ze het nooit kunnen zijn. Ze tonen geen nieuwe dingen of oude dingen op een nieuwe manier. Ze zijn niet het gevolg van een nieuwe levenshouding. Ze hebben geen nieuwe vorm. Ze zijn niet het (vaak onvoorspelbare) gevolg van een handelend denken. Het zijn vruchten van een dun denken, dat een namaakdenken is.

 

De tweede griezelwereld van de kunst is de wereld van de cultuur. ‘Kunst,’ vertelde Walter Swennen me, ‘is wat nog gemaakt moet worden. Cultuur is wat er al is.’ Galerieën, musea, verzamelaars en familieleden van kunstenaars houden zich bezig met wat er al is. Hoe moeizaam het is ontstaan, als gevolg van een ‘oefenende omgang met de dingen’ (Walter Benjamin), ontgaat hen. Ze denken dat wat ze zien het resultaat is van een vertaaloefening, van de omzetting van een idee. Ze beseffen niet dat het concrete gedachten zijn, voortgekomen uit een manier van zijn en handelen. Het werk van de dode kunstenaar wordt gecastreerd, mishandeld, verwrongen, verkeerd getoond, ontdaan van het specifieke, waarin net zijn bestaansrecht bestond. (Lees hierover Les testaments trahis van Milan Kundera, die veel voorbeelden geeft.) Het is als pissen op het graf van een kunstenaar, elke dag opnieuw.

 

Terecht had Goya het over de monsters die gebaard worden door de rede. Het dunne denken, uiteindelijk, is een denken dat zich onfeilbaar acht. Het is het denken van schoolmeesters en regeerders die geloven dat een economie beheerst kan worden, dat een beleid bedacht kan worden, dat je mensen kan verzamelen rond onbeweeglijke overtuigingen. Het is het griezelige namaakdenken van deze wereld, aangeleerd op scholen, gevierd door beleidsmakers, perslui en andere reclamefiguren.

 

Het is een denken aan gene zijde van Nietzsche, die een veranderlijk denken probeerde op te roepen, naar analogie met een altijd in beweging zijnde werkelijkheid, die gestuwd wordt door een onstuitbare vormzucht (Humboldt). Echt denken, zo lijkt het mij, is een onafgebroken in vraag stellen van je gedachten, de durf te beslissen vanuit een bewust niet-weten, een open staan voor de gevolgen van je handelingen, de durf een nieuwe beslissing te nemen. Niet-weten, handelen en denken vallen samen. Namaakdenken leidt tot betweterij, intellectuelen die de plak zwaaien, communisme, totalitarisme. Hierin schuilt zelfs de geheime reden voor het succes van het kapitalisme: dat het blind is en niet denkt, tenzij in de ontplooiing van haar onverschilligheid.

 

Het griezelige is het niet studeren en het niet-handelen. Het namaakweten. Het namaakdenken. De voorwendsels. De leugens. De hypocrisie. De komedie. De vormelijkheid. Het kritiekloos uitvoeren van achterlijke regels. Het volgen van modes. De eigenwaan van arrogante, oneerlijke zoogdieren.

 

 

Baba

 

Zaterdag, 30 november 2024, negen uur ‘s ochtends. Een wolkeloze, blauwe hemel. Het zonlicht doorstraalt de laatste, gele bladeren van de esdoorns. Samen kijken we naar een IPhone waarop we beelden zien van de begrafenis van Baba. Ze ligt opgebaard in de buitenkeuken. Er liggen bloemen op haar benen en twee munten op haar ogen. Ze heeft getuite lippen. Iemand fluistert dat ze eruitziet alsof ze slaapt. Het regent. Iedereen draagt dikke jassen, mutsen en sjaals. De communistische lijkbezorgster draagt platte zwarte schoenen, zwarte nylonkousen, een zwarte rok tot onder de knie en een olijfgroen opbollende, natgeregende nylon overjas. Ze leest een kort bericht voor waarin onze namen voorkomen. Ze vertelt dat Baba nu in de zwarte nacht is, waar niks is. En daar zal ze voor altijd slapen. De koperblazers spelen hun valse lied. Iedereen knielt. Wij, hier in de zonnige havenstad, knielen ook. De kist wordt naar de stationwagen gedragen. Iemand neemt het deksel, dat net als de vorige keer tegen de muur staat. Als hij het naast de kist schuift, zie ik dat het karton vastgeniet zit aan dennenhouten latjes van twee bij drie centimeter. De auto vertrekt met knipperende lichten. Onze oom gaat door met filmen. We komen aan op het kerkhof. Het regent nog steeds. Iemand onthoofdt een kip, die in het graf wordt gegooid ter bescherming van de familie van twee familieleden die snel na elkaar overleden zijn. Iedereen brengt een laatste groet. De koperblazers spelen vals. De bloemen worden weggenomen. Dan wordt het deken toegevouwen, over Baba. Dan het witte linnen. Het deksel wordt los op de kist gezet. Met één vuistslag wordt een uitpuilende rand gecorrigeerd. Twee mannen laten twee touwen door hun handen glijden. Dan wordt een dunne plasticfolie over de kist gespreid. Een van de mannen schept wat aarde met een schop en houdt hem omhoog, zodat de aanwezigen een kluit op de kist kunnen gooien. Het graf wordt toegeworpen. Alles oké en in orde. Niks komedie. Pure schoonheid. 

 

 

Montagne de Miel, 30 november 2024